De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 107]
| |
III
| |
[pagina 109]
| |
12
| |
[pagina 110]
| |
weinig te maken heeft, ontwikkelde zich de echte koopvaart steeds meer, en deze is wèl van veel betekenis geweest voor het land en de mensen aan en achter de Wilde Kust, vooral in de jaren tijdens het Bestand en in de drie à vier decennia daarna. Tijdens deze periode van verminderde vijandelijkheden waren de zeven noordelijke provincies, en vooral Holland, er aardig bovenop gekrabbeld. De Regenten, meestal ook open of verkapte ondernemers, waren sterker nog dan tevoren tot potentaatjes uitgegroeid, en de provinciale en stedelijke bestuurslichamen kregen steeds meer in te brengen, vooral wanneer het om de commercie ging. De Zeven Provincies vormden maar een losse unie, waarin de Oranjes een eigen en eigengereide rol speelden; grofweg genomen waren de haviken de centralisten en de duiven de provincialisten; zij speelden echter over en weer godsdienstige motieven uit voor hun houding. De bijbelvaste geuzenzoons beriepen zich op Nahum 3,16: ‘Gij hebt uw kooplieden talrijker gemaakt dan de sterren des hemels’, waarbij zij het vervolg: ‘Verslinders ontplooien de vleugels en vliegen weg,’ op de koop toe namen. Een van hen, de uit Antwerpen uitgeweken protestantse koopman Willem Usselinx, die zich te Middelburg vestigde, was vooral fel tegen vrede met Spanje en vond veel medestanders onder zijn lotgenoten en bij de Zeelanders. Zij allen wensten handel, en voortgezette handel kon alleen door eigen kolonisatie gewaarborgd worden. De consequentie lag voor de hand. Gedurende het Bestand, dat geladen was van wederzijds wantrouwen, was althans de vreedzame handel in de Portugese gebieden van Oost-Indië toegestaan, hetgeen de afgunst en de woede van de Engelsen en Fransen wekte, en eerstgenoemden hadden ter zee nog een voorsprong op de Nederlanders, daar hun marine geen oorlog had behoeven te voeren. Omdat op de Atlantische Oceaan de gevechten met de Spanjaarden bleven voortduren, konden de Hollanders daar pas na het Bestand op grotere schaal aan het werk. Maar al bij voorbaat waren de erfvijanden niet van zins elkaar met rust te laten. In 1615 gaf Philips iii order dat de hele Wilde Kust gezuiverd moest worden van de niet-Iberische indringers. Een aantal Spaanse expedities werd tot dit doel uitgezonden. Zij begonnen bij de Amazone en met de jaren slaagden zij er in de ‘flamencos luteranos’ daar te verdrijven met raids vanuit Bahía of Trinidad. Wat niet wegnam dat er omstreeks 1625 nog Hollandse nederzettingen waren aan de linkeroever van de Amazone - dus Guyana - van de zee tot aan de Tapajoz, en wel op de nootmuskaat-eilanden vóór de uitmonding van de Aripoco (Araguari) en aan de Amazone zelf; vestigingen als ‘Waterhuys’, ‘Roohoek’ en ‘Adriaansz' Fort’, waar zij samen met de Engelsen zaten, die aan deze rivier ook al enige nederzettingen hadden. Aan de Paru, een linker zijarm van de Amazone was er van 1616 tot 1622 een kolonie van 150 Nederlanders, van wie sommigen meteen al teleurgesteld terugkeerden (met tabak!) terwijl er weer nieuwe kolonisten heen gingen. Dit alles was mogelijk door de dubbele politiek van de Zeven Provincies. Want terwijl de Prins van Oranje ‘lettres de marque’ en aanstellingsbrieven aan de zeekapiteins uitgaf, die hun kaperij ‘wettigden’, en deze documenten door de Staten-Generaal ook gesanctioneerd werden, waren de aanvankelijk nog aarzelende Hoogmogenden al in 1613 van politiek veranderd en moedigden zij ‘ontdekkingen’ aan, - dat wil dus zeggen: occupatie en kolonisatie van niet reeds door | |
[pagina 111]
| |
‘vrienden’ bezette gebieden. Vooral de Zeeuwen hadden hier wel oren naar, en toen zij bovendien in 1620 van de Staten-Generaal verlof kregen om in de West de Spanjaarden te ‘ondervaren’ - lees: op alle denkbare manieren te koeioneren - toen kregen zij ook de stad Amsterdam mee en kon er het best een organisatie op grote schaal komen, waarvoor Usselinx zich reeds schor gepleit had. Dat werd dan de West-Indische Compagnie, opgericht anno 1621, aan het einde van het Bestand. Het was een oorlogskind en heeft zich tijdens zijn dolle leven steeds als zodanig gedragen, ondanks de vermaningen van toeziende voogd Usselinx, die al dadelijk nadat deze vrucht van zijn koppelarij was geboren, niets meer had in te brengen. Het was genoeg dat de Boven-de-Moerdijkers nu de hele wereld netjes verdeeld hadden in twee invloedssferen, de ene voor de Oost-Indische Compagnie, waar Jan Pietersz. Coen al gauw zijn sadistengang kon gaan, en de andere voor de West-Indische Compagnie (w.i.c.) die, in haar beginjaren vooral, er op uit was schade toe te brengen aan de Spanjaarden en geweld te plegen, met kaapvaart als eerste doel. Dit bracht immers het meeste op, en wel onmiddellijk. Volgens haar octrooi of charter mocht de w.i.c. in de als eerstkomer te bezetten gebieden, forten bouwen, gouverneurs en andere ambtenaren aanstellen en soldaten huren. De bestuurders van de Compagnie (‘Heren Negentien’, namelijk achttien vertegenwoordigers van vijf ‘Kamers’ en één vertegenwoordiger van de Staten-Generaal) hadden alleen de Staten-Generaal te consulteren en op de hoogte te houden, terwijl de militairen van de Compagnie een eed van trouw aan de Prins van Oranje, als opperbevelhebber, moesten afleggen. De Compagnie kreeg oorlogsschepen van de Unie, die dan ook de voornaamste aandeelhouder was, en vormde dus een nogal verkronkelde staat in de staat. Deze opzet is als precedent steeds een eigenaardig stempel blijven drukken op alle Nederlands bewind in de West, zoals wij nog uittentreure zullen merken. De w.i.c. had volgens de wens van Usselincx ook uitbreiding van het calvinistisch geloof als een van haar doelstellingen moeten hebben, maar daar kwam niets van in; ‘oorlog tegen de katholieke Spanjaarden’ was een geheiligd doel. Een aanbeveling dat men bij kolonisatie ook moest trachten zo gauw mogelijk een brave ‘ziekentrooster’ en een schoolmeester te krijgen, was voldoende. Overigens was er meteen al herrie. Niet alleen kwam het benodigde aandelenkapitaal slechts moeizaam bij elkaar, maar Amsterdam probeerde telkens een overheersende positie in te nemen, in concurrentie met Zeeland; er werd intern over allerlei geruzied, met name over de benoeming van Bewindhebbers, en er kwamen vervalste aandelen op de markt. De Zeeuwen lieten zich bij dit alles danig gelden. Ze hadden in 1621 eigenlijk allen maar een paar vestigingen aan de Wilde Kust, waarvan die aan de Essequibo nog de voornaamste was. Nu besloot de w.i.c. alvast deze nederzetting op voorbeeld van de Engelsen en Fransen flinker door te zetten en eigendomspatenten te verstrekken aan ‘patroons’; dat was meestentijds een rijke koopman of een als vennootschap georganiseerde groep van kooplieden. De patroon ontving de kolonie die hij zelf ‘ontdekte’, bij wijze van leen en had daarbij bepaalde monopolies en politieke rechten. Men kon het middeleeuwse feodale systeem nog niet kwijt in de ‘republiek’ (noch in de monarchieën) en het is altijd blijven leven, zo lang de | |
[pagina 112]
| |
Europeanen er nog koloniën op na hielden, dat wil zeggen: tot na de tweede wereldoorlog! Merkwaardig, dit politiek conservatisme der West-Europeanen. Zulke ‘volksplantingen’ hadden dus een dubbele onderhorigheid: in eerste instantie aan de patroon, in overeenstemming met de bepalingen in zijn patent, en in tweede instantie aan de w.i.c. die op haar beurt onder het (slechts zijdelings uitgeoefende) oppertoezicht van de Staten-Generaal èn van de Prins van Oranje stond. De koloniën werden veeleer door verboden dan door positieve voorschriften beheerst. Zo was hun geen andere handel veroorloofd dan met de inboorlingen; al hun produkten moesten tegen vastgestelde lage prijzen worden afgeleverd aan de w.i.c., die zich ook het monopolie van de scheepvaart voorbehield. Naar het voorbeeld van de Spaanse quinto (het ‘vijfde deel’ voor de koning) had de Compagnie recht op 20% van alle te ontdekken mineralen, want wie weet werd Eldorado toch nog eens gevonden. Wel kregen pas gestichte kolonies een ‘taxholiday’ van een paar jaren, maar ze dienden bepaalde concurrerende bezigheden na te laten en mochten bijvoorbeeld niet weven, ondanks alle katoen die zij produceerden, om de vaderlandse textielhandel geen schade te berokkenen. Ze mochten op den duur wel eigen suikerfabrieken bouwen, in tegenstelling met de Franse en Engelse kolonies, en kregen hiervoor zelfs aparte slaven toegezegd om dit bijzonder zware werk te doen. Het was de kolonisten voorts verboden Indiaanse vrouwen te nemen, maar Joden werden daarentegen grif toegelaten, kregen zelfs meerdere octrooien in het belang van een versnelde bevolkingsaanwas. Wat later (1627) gold de bepaling dat elke kolonie uit tenminste 20 huishoudens van minimaal drie personen moest bestaan, en dat niemand zich binnen 7 à 8 mijlen van een reeds bestaande nederzetting mocht vestigen. Zulk een kolonie, aan het hoofd waarvan een Commandeur stond die werd bijgestaan door een Raad, samengesteld uit de meest ontwikkelde of invloedrijkste kolonisten, moest tenminste één jacht bezitten (voor noodgevallen) en alle Commandeurs moesten tweemaal 's jaars rapport uitbrengen aan de Commandeur van de kolonie te Cayenne, die zodoende als een primus inter pares stond aangewezen. Retributies op de ingevoerde goederen, variërend van 20 tot 50% zouden gedurende zeven jaar worden geheven, en voor geëxporteerde waren hadden de patroons 25% ad valorem aan de w.i.c. te betalen. Het in bezit genomen land diende binnen drie jaar zoveel mogelijk in cultuur gebracht te zijn, anders werd het ongebruikte grondgebied de patroon ontnomen; wie echter bij vergissing zich op een ongeschikte plaats gevestigd had, mocht het elders nog eens proberen. Als tegemoetkoming zou de w.i.c., die inmiddels al slavenfactorijen op de Portugezen in West-Afrika veroverd had, ervoor zorgen dat de kolonisten voldoende negerwerkkrachten konden kopen tegen 2½ maal hun vrachtprijs, alsof het stukgoederen waren, en - zo werd nadrukkelijk bepaald - zonder dat de w.i.c. ertoe verplicht zou zijn de negerslaven bij aflevering te kleden. De handelsbepalingen lieten aan duidelijkheid en detaillering niets te wensen over, en wat zat er anders op, dan dat de aldus uitgebuite kolonisten op hun beurt de inheemsen nog erger uitbuitten? Voor lokale aangelegenheden kon de Raad kleine bepalingen uitschrijven, toezien op aller handel en wandel, en als een soort rechtbank optreden. Bij gebrek aan landwetten golden vooralsnog de zeewetten, totdat de reglementen van de w.i.c. | |
[pagina 113]
| |
in praktijk gebracht konden worden; deze waren geheel in het voordeel van de Compagnie en haar ‘Kamers’. Toen dan ook de Staten-Generaal uit politieke oogmerken meer en meer invloed gingen uitoefenen op de gesties van de w.i.c., begon deze na de eerste tien jaar van haar bestaan al hard achteruit te gaan en aanzienlijke verliezen te lijden, die men in West-Afrika op kosten van de Portugezen trachtte te compenseren. Nog tien jaar later, en de toestand van de Compagnie was hopeloos; ze had in 1630 al haar gehele kapitaal ingeteerd en moest een gelijk bedrag lenen om nog wat voort te kunnen tot de beëindiging van haar Charter, dat in 1647 zou aflopen. Voordelig was eigenlijk alleen de kaapvaart geweest, waarvan de Prins 10% en de bemanning van de kaperschepen ook 10% kregen, terwijl de rest van de opbrengsten besteed werd aan onkosten, uitrusting van nieuwe schepen en dividenden, waarvan ook de Staten-Generaal als grootste aandeelhouder een flinke portie ontving. Geen wonder dus dat de w.i.c. een uitgesproken tegenstander was van de vrede met Spanje, waarover al vóór de jaren '30 onderhandeld werd, en die eindelijk in 1648 een feit zou zijn. Een feit dat de w.i.c. eigenlijk overbodig en tot een anachronisme maakte. Uit het voorgaande wordt begrijpelijk, dat het met de Hollandse en Zeeuwse koloniën aan de Wilde Kust er niet al te best uitzag. Na hun falen aan de Orinoco, de Essequibo en de Corantijn in 1615 was men zijn heil weer verder oostwaarts gaan zoeken, terug aan de Cayenne, de Oayapoc en de Amazone. Zo was er in 1625 een Amsterdamse vestiging van 280 koppen aan de Cayenne, die later toch verplaatst werd naar de Suriname-rivier. Tevoren was Aert Groenewegel (die bij de Engelsen ‘Cromwegle’ en bij de Spanjaarden ‘Llanes’ heette) uit de dienst van het huis Courteen in dat van de Vlissinger Jan de Moor en zijn handeldrijvende stadgenoten getreden. Deze waren al veel eerder aan de Oayapoc een tabaksplantage begonnen en gingen er in 1616 weer heen om gezamenlijk de zaak uit te breiden. Groenewegel zelf trok echter toch naar de Essequibo en bouwde daar bij het verlaten fort ‘Ter Hooge’ een nieuwe versterking die hij ‘Kijk-over-al’ noemde. Hij knoopte als ongekroonde koning niet alleen uitstekende betrekkingen aan met de Indianen die hij er aantrof, maar wist die betrekkingen in de loop der jaren ook te onderhouden, wat hem des te gemakkelijker viel omdat hij, alle voorschriften en conventies ten spijt, de dochter van een opperhoofd tot vrouw nam. Zo bleef Groenewegel bijna een halve eeuw lang de patriarch van deze nederzetting, totdat hij in 1664 stierf als een zeer rijk man. Zijn even eigengereid als succesvol voorbeeld werd maar zelden gevolgd. Zodra de w.i.c. op de proppen kwam, mocht zij namens de Staten-Generaal verbintenissen sluiten met de ‘Princen ende Naturellen’ van de te bezetten landen, en zich dus feitelijk overzee gedragen als een echte soeverein. Het bleef echter bij een soevereine minachting voor de natuurlijke rechten van al die, om het op zijn allerzachtst te zeggen, met huisvredebreuk geplaagde kleine naakte ‘vorstjes’ en hun opgejaagde volksgenoten. In deze volgde zij maar al te graag het dividendrijke voorbeeld van haar oudere zustermaatschappij, de Oost-Indische Compagnie, en de uitspraak van haar trouwste handlanger, Jan Pieterszoon Coen: ‘Men behoeft niet te meenen dat hier soo veel aen te doene sal weesen, dewijl het maer swarten ende bloodt volk is...’ Magister nationis dizit. | |
[pagina 114]
| |
De oorspronkelijke ruilhandel in tabak, houtsoorten, ruku en andere produkten tegen textiel, ijzeren gereedschappen en snuisterijen, bleek al spoedig te weinig omvangrijk om lonend te zijn. Vandaar dat de w.i.c. in 1626 juist aan de Essequibo de patroons liet beginnen met het verbouwen van tabak, katoen, indigo, suiker, en wat al niet meer; en ook de verscheping van hout en tropische vruchten liet entameren, daarbij terdege goud, zilver, koper, salpeter en parels als ‘mogelijkheden’ in het oog houdend. De Wilde Kust begon geïnfecteerd te raken met ‘mogelijkheden’, die maar zelden voor realisatie vatbaar bleken, - zoals nog steeds. Het van de Indianen overgenomen tabaksgebruik werd al spoedig een alles overheersende mode in Europa, om zich van daar uit weer over de halve aardbol te verspreiden. De schilderijen van Adriaan Brouwer uit de jaren dertig van de 17e eeuw, met zijn vele rokers, ook onder de armere volksklasse en boeren, getuigen ervan hoezeer het ‘toeback suygen’ zich toen al had ingeburgerd, en de Goudse pijpenfabricage werd spoedig een bloeiende industrie, die dagelijks duizenden pijpen afleverde. De vraag naar tabak was dan ook zeer groot, zodat het aanvankelijk leek dat de verbouw ervan in hoge mate lonend moest zijn voor de verschepers. In 1627 gingen twee kapiteins van Zeeland uit, met onder meer Franse en Belgische gelukzoekers, goeddeels analfabeten, aan boord. De een voer naar de Cayenne, waar nog geen vijf jaar later hun vestiging al niet meer bestond, en de ander naar de Oayapoc, waar zij een paar andere landgenoten aantroffen, die daar al heel lang geïsoleerd hadden gezeten, ontkomen als ze waren aan de Indiaanse massacres in hun voormalige kolonie aan de Amazone. Ook deze vestiging duurde slechts kort, daar de Indianen ook hier de aanplantingen verwoestten en de planters doodden. De inboorlingen lieten zich niet ongestraft hun land afpakken. Wat niet wegnam dat in hetzelfde jaar 1627 de Zeeuwse koopman Abraham van Pere patroon werd van een vestiging aan de Berbice, met een Commandeur aan het hoofd, wiens eerste werk het bouwen van een fort was, - het zoveelste dat de naam van ‘Fort Nassau’ kreeg. Zoals meestal was de Commandeur een schipper, als gezagvoerder ervaren in het leiden van een kleine groep mensen. De Commandeur aan de Berbice liet er geen gras over groeien en begon meteen maar met zoutwinning in de pannen van het laagland, en met het opzetten van een ruilhandel met de Indianen in tabak, hout en wat er zoal van zijn gading was. Een moeilijkheid was het om blanke vrouwen mee te krijgen en aan het avontuur deel te doen nemen, want die voelden er gewoonlijk bitter weinig voor om ‘naar de Barrebiesjes’ te gaan, waar men voorlopig heus niet ‘het leven des gerusten landmans’ genoeglijk zag heenrollen. Eer het zover was, moest er nog heel wat water door die met krokodillen verpeste grote rivieren naar de Wilde Kust vloeien. Maar waarom voer dan in 1629 kapitein Adriaan Janson de Orinoco op? Toch zeker niet om een gokje naar het land van El Dorado te wagen? Hij vond er aan beide oevers van de rivier nieuwe forten door de Spanjaarden gebouwd, en achtte het in zijn grimmigheid maar beter de stad Santo Tomé grondig te verwoesten, - wanneer tenminste de Spaanse bronnen, die zeggen dat de bewoners zelf hun stad in brand staken om hem niet aan de ‘herejes rebeldes’ (ketterse opstandelingen) uit te leveren, het bij het verkeerde eind hebben. | |
[pagina 115]
| |
En werd niet tien jaar later nog een oud-Commandeur van de kolonie Essequibo door de Kamer van Zeeland uitgezonden naar de Orinoco om er mijnen te gaan ontginnen? Ook hij moest ondanks ‘groote excessive oncosten’ onverrichterzake terugkeren, maar ontving niettemin zijn gage ‘om in het toecomende andere personen tot het enterpreneeren van exploijten te encourageeren’, zoals dat op zijn Middelburgs heette. In verband met de Passaatwind en de zeestroming was voor de toenmalige zeilschepen de kust nabij de Oayapoc (Kaap Oranje) en ook bij de Cayenne gemakkelijker bereikbaar dan die van het westelijker gelegen Suriname. Niettemin werd ook dit minder aanlokkelijke deel van de Wilde Kust bezocht door de Zeeuwse schepen op weg naar de Berbice en de Essequibo. Maar slechts enkelingen bleven er hangen, en wij weten alleen maar uit de tweede hand dat er rond 1635 van de zeven nederzettingen van Nederlanders aan de Wilde Kust, tenminste één aan de Suriname-rivier gelegen was. In zulk een isolement kan het zeker geen bloeiende zaak geweest zijn, zodat het de Engelsen die reeds ter plaatse aanwezig waren, weinig moeite kostte de Nederlanders ‘vreedzaam’ te verdringen. Al voordien, in 1634, werden tot groot misnoegen van de Zeeuwen, drie Hollandse vestigingen begonnen: een aan de Cayenne om er tabak, katoen en andere produkten te verbouwen, aleer de onderneming een paar jaren later uit onvrede werd opgegeven; een aan de Sinnamary, waar reeds een dozijn Fransen zich had neergezet; en die aan de Suriname-rivier, waar zich al een kolonie van een zestigtal Engelsen bevond, en de Hollanders enige Arawaken, die als de dood voor naburige ‘Cribezen’ (Carib) waren, op hun verzoek naar de nog door geen Blanken geoccupeerde Demerara-rivier overbrachten. Tot aan de vrede van Munster is er van verdere activiteit van de Nederlanders aan de Wilde Kust weinig meer bekend. De Fransen waren op overeenkomstige wijze te werk gegaan. Het machtige handelshuis Rosée-Robin te Rouaan kreeg samen met diverse Normandische kooplieden in 1633 van kardinaal Richelieu een monopolie voor het gehele gebied van de Cap de Nord (iets ten noorden van de Araguari-monding, per saldo dus van de linker Amazone-oever af) tot aan de Orinoco. Richelieu had het maar voor het zeggen, net als de andere mogendheden. De Rouaanse maatschappij richtte echter weinig uit met dit privilege, daar ze teveel in Afrika en Canada om handen had. De hierover ontevreden kardinaal brak met deze lieden en gaf in 1638 het monopolie aan een zekere kapitein Bontemps c.s. die toen een aantal gelukzoekers, waaronder vrouwen en meisjes en ook enige paters Capucijnen, meenam naar de Cayenne. Tien jaar later - het wordt een eentonige geschiedenis - waren van deze kolonie nog maar enkelen over, naast een paar uitwijkelingen die zich aan de Marowijne ophielden. Interessanter was het feit dat in 1643 een rijke Normandische edelman, Poncet de Brétigny, patentbrieven kreeg als ‘Gouverneur, Luitenant-generaal des Konings in het land van de Cap de Nord’, en met 300 koppen, deels vagebonden, deels avontuurlijke jonkers en paters, zich bij de Cayenne ging vestigen. Deze Brétigny was niet helemaal snik, voerde een grote staat en nam de enkele Fransen die hij - van de vestiging van 1633 overgebleven - daar aantrof, met zich mee naar een plaats aan de Kourou, waar hij meteen drie grote woonhuizen en... een gevangenis bouwde. | |
[pagina 116]
| |
Hij voerde er een onbarmhartig, dictatoriaal regiem, vooral toen verdere hulp uit Frankrijk uitbleef. Zijn eigen landslieden liet hij zelfs brandmerken wegens ongehoorzaamheid, en de paters Capucijnen om dezelfde reden permanent in het cachot stoppen. Aan de Indianen was elke omgang met de Fransen verboden, en Brétigny terroriseerde ze waar hij maar kon, al nam hij zelf een mooie inheemse, de bruid van een Galibi-opperhoofd, tot vrouw. In een jaar tijds kwam het dan ook tot een opstand onder zijn officieren. Brétigny werd op zijn beurt geboeid en opgesloten in de gevangenis waaruit alle gestraften werden vrijgelaten. De kolonie werd tot republiek geproclameerd, één officier vond het maar beter met zestig man naar de Marowijne te trekken, en moest daar de Carib beloven, met hen mee te vechten tegen de Arawak, die ‘zich met de Hollanders van de Berbice verbonden hadden.’ Door mooipraterij weer losgekomen, moest Brétigny wel genoegen nemen met de status quo. Maar nu vaardigde hij nòg strengere wetten uit voor zijn resterende vestiging aan de Cayenne, met name ook tegen de ‘koppelarij’, die daar dus blijkbaar in zwang was. Hij liet folteringswerktuigen en galgen bij de vleet maken, alsof de plaats reeds toen gedoemd was de strafkolonie te worden, die zij later metterdaad zou zijn! De getiranniseerde Indianen besloten nu korte metten met Brétigny te maken, lokten hem in een hinderlaag en doodden hem en alle Fransen, zonder onderscheid. Alles staken zij in brand en slechts enkele tientallen geluksvogels wisten te ontkomen en tenslotte hun land van herkomst te bereiken. Na ruggespraak met de Indianen, verenigden de paters Capucijnen en een paar dozijn Franse volhouders zich met een pas gearriveerde groep kolonisten aan de Kourou. Er zouden nog heel wat meer van dergelijke avonturen aan de Wilde Kust volgen. De Engelsen met hun insulaire mentaliteit vestigden zich in deze periode liever op de West-Indische eilanden, de Antillen, dan op het tropische vasteland. Hetgeen niet wegnam dat James i kalmweg patenten uitgaf, nu eens om het land ‘tussen de Amazone en de Oayapoc’, dan weer geheel het gebied ‘van zee tot zee’ te koloniseren. Deze koning wist dikwijls zelf niet wat hij deed; tot twee- en driemaal toe beloofde of schonk hij weg, wat hij al aan anderen had toegezegd, - alle landen ‘daarginds’ die hem noch toebehoorden, noch zelfs bekend waren. Protesten van de Spanjaarden die hij niet voor het hoofd wilde stoten, droegen ook het nodige bij tot deze ‘vergeetachtigheid’. Zo vertrok captain North in 1620 ‘met verlof’ naar de Oayapoc om er nogal diep landinwaarts een kolonie in te richten, waarbij zich sommigen van de overlevende Engelsen en Ieren van Harcourts oude vestiging voegden, die toen nog in de Hollandse kolonie aldaar leefden. Toen echter North weldra te horen kreeg dat, terwijl hij onderweg was, de koning hem zijn patent achteraf niet had willen geven, maar boos was en hem gelastte om onmiddellijk terug te keren, gehoorzaamden hij en een aantal van zijn makkers. In zijn vaderland terug werd North in de Tower opgesloten, maar kwam na enige jaren vrij, toen Engeland tòch met Spanje in oorlog raakte. North kreeg toen samen met captain Harcourt wèl een patent van Charles i en vertrok in 1629 met vier schepen opnieuw naar de Oayapoc. Daar viel het hem tegen, ook al vanwege de Portugese vorderingen aan de Amazone, en de onderneming werd spoedig weer opgegeven. | |
[pagina 117]
| |
Een zeker captain Marshall (Maréchal) moet in de dertiger jaren ook nog verschillende kolonisatiepogingen aan de rivieren van het centrale gedeelte van de Wilde Kust ondernomen hebben, - de laatste in 1643 - met 300 gezinnen die hij aan de Saramaca en de Corantijn bracht, waar zij al na enkele jaren door de Indianen werden weggevaagd, voor zover de moeraskoortsen dit al niet hadden gedaan. De Wilde Kust begon langzaam maar zeker een internationale faam te krijgen als moeilijk-bewoonbaar en een hoogst ongezond land dat alleen maar door agronomische kunstwerken en bepoldering in het alluviale gedeelte - een Hollandse specialiteit - gunstig voor ontginning was. Het beter geschikte hogere, maar meer landinwaarts gelegen oerwoudgebied bevond zich wel heel ver van de voor zeeschepen bevaarbare riviersegmenten en eventuele havens. Het was een dilemma dat om grootscheepse oplossingen vroeg. Wie zou ooit bereid zijn tot de nodige relatief grote investeringen op langere termijn? De heren exploitanten of aandeelhouders konden niet eeuwig blijven wachten op hun dividenden. Dit was ook de voornaamste reden waarom de belangrijkste onderneming van de w.i.c. op het Zuidamerikaanse vasteland mislukte, namelijk de vestiging in Brazilië, waarmee onder leiding van Graaf Johan Maurits van Nassau een voor de Nederlanders zo hoopvol begin gemaakt werd. Al valt het dertigtal jaren dat deze grote kolonie stand hield, geheel buiten het bestek van onze geschiedenis, het einde daarvan heeft gevolgen gehad die van langdurige invloed geweest zijn op de gebeurtenissen in bepaalde gedeelten van de Guyana's. Wij kunnen er dus niet geheel aan voorbijgaan. De w.i.c. voerde al in haar aanvangsjaren een drukke handel met de Portugezen die langs het uitgestrekte kustgebied van Brazilië en in het nabije achterland tal van suiker- en tabaksplantages hadden. Het was de Compagnie vooral om de suiker begonnen, die grotendeels in Amsterdam werd geraffineerd en dan naar het buitenland doorverkocht. Daarom scheen het aanlokkelijk om zich ook van de produktiemiddelen aan de bron zelve meester te maken. De Hollanders, met vice-admiraal Piet Heyn als een van hun aanvoerders, slaagden erin Bahía, een van de voornaamste Portugese versterkingen te veroveren. Zij raakten weliswaar deze plaats weer kwijt, maar door hun sterkte ter zee lukte het hun toch om binnen enkele jaren Pernambuco en successievelijk een groot deel van de zogenaamde ‘oost-west-kust’ en de noordkust tot aan de Amazone te bezetten en er een bloeiende kolonie te stichten, waaraan ook veel uitgeweken Portugese Joden deelnamen, het waren niet alleen Sefarditische Joden, maar ook een kleiner aantal Ashkenazim. Niet minder dan zes van de 14 ‘Capitanía's’ waarin de Portugezen hun Braziliaans ‘bezit’ verdeeld hadden, kregen de Nederlanders in handen, en aangezien zij de daar aanwezige Portugezen nodig hadden, stelden partijen over en weer zich ermee tevreden, dat er voortaan naar de pijpen van de Hollanders gedanst werd. Dat ging eerst ook best, want Graaf Johan Maurits, de Gouverneur-generaal, was een liberaal en tolerant man, met voor zijn tijd nogal geavanceerde opvattingen. Omdat de suikerindustrie de belangrijkste sector was in het Braziliaanse ontginningsterritoir en alleen in stand gehouden kon worden door invoer van werkkrachten om zowel de zware veldarbeid te vrrichten als het werk in de suiker- | |
[pagina 118]
| |
molens, moest de w.i.c. op voorbeeld van de Portugezen nu ook steeds grotere aantallen negerslaven uit West-Afrika invoeren. Ten einde dit te kunnen doen, richtten zij verschillende slavendepots op, aan of nabij de Golf van Guinea, of veroverde men deze op de Portugezen. Maar er was meer nodig voor een goed beheer en vooral voor de verdediging van de Braziliaanse kolonie, die uiteraard voortdurend èn van buitenaf, èn inwendig door de gedupeerde Portugezen belaagd werd. De Portugese suikerheren voelden zich weliswaar minder onderdrukt door Johan Maurits dan door hun eigen moederland in het jongste verleden, maar als er dan tòch onderdrukking moest zijn, dan ondergingen ze die liever door hun eigen mensen dan door niet-katholieke vreemdelingen, die bovendien van suikercultuur niet zoveel afwisten en zich voornamelijk met handel en administratie bezighielden. Na een zevental jaren waarin Johan Maurits onvoldoende militaire hulp kreeg en zich voortdurend in de steek gelaten zag door de krenterige en vaak kortzichtige w.i.c., trok hij zich terug. Hij nam een stuk of zes Indianen (Tapuyà) mee naar Den Haag, waar hij ze in het Mauritshuis voor zijn vrienden een echte naakte krijgsdans liet uitvoeren, tot grote ergernis van de Dominees en hun vrouwen onder de toeschouwers. Toen al, gelijk vandaag, waren de ‘onbeschaafde’ inboorlingen een pikante bezienswaardigheid geworden buiten hun eigen omgeving. Na het vertrek van Graaf Johan Maurits ging het met ‘Versuymt Braziel’ snel bergafwaarts. De slecht betaalde en maar al te dikwijls onbetaalde troepen van de w.i.c. - grotendeels Duitse, Franse en Scandinavische huurlingen - boden weinig tegenstand toen zowel de door de Portugese vloot als door de oude kolonisten (moradores) gepleegde aanvallen in kracht en doeltreffendheid toenamen. Een grote revolte brak uit in 1645, waarbij in het noorden de ‘Pichilingues’ (zoals de Portugezen het woord ‘Vlissingers’ uitspraken) nog door de Indianen, meest Tapuyà, werden bijgestaan, terwijl hun tegenstanders effectieve hulp kregen van hun negerslaven, van de Guaraní uit het zuiden en van de vele mestiezen (half-bloeds) die de Portugezen al sinds jaar en dag daar met saterse ijver kweekten. Maar ondanks het feit dat de Tapuyà zich gaarne bij de Nederlanders aansloten uit ingewortelde haat tegen de Portugese slavenmakers, en omdat een aantal van hen ongekerstend door Hollanders was opgevoed, baatte hun steun niet veel. Nog tien jaren duurde het verzet dat eindelijk door de toegesnelde ‘Armada Real’ van de Portugezen volledig gebroken werd. De kolonie moest in 1654 capituleren, maar hoewel de Nederlanders voor de keuze gesteld werden te blijven onder Portugees gezag, of op korte termijn te vertrekken, verkoos de overgrote meerderheid der overwonnenen dit laatste, tot uitgesproken ergernis van hun Indiaanse bondgenoten, die zich nu aan de ongenade van de overwinnaars zagen overgeleverd. Tot de vele vertrekkenden behoorden ook de orthodoxe Joden die, sinds men al in 1497 in Portugal, op voorbeeld van Spanje, begonnen was met hun gedwongen ‘bekering’, dat land in toenemende aantallen verlaten hadden om zich in alle richtingen te verspreiden. Nu vertrok een deel van de Joodse uitwijkelingen uit Brazilië naar Engeland en soms van daar uit weer naar de West-Indische suikereilanden; een ander deel ging rechtstreeks daarheen en begon een nieuwe dias- | |
[pagina 119]
| |
pora, die voor menigeen pas een einde nam toen zij zich blijvend in de centrale Guyana's kwamen vestigen, waar zij nog een hele rol zouden spelen. Het verlies van Brazilië was, evenals dat van de kolonie op Manhattan in 1664, een doodsteek voor de w.i.c. die dan ook, na haar eerste reorganisatie tengevolge van de vrede van Munster (van Westfalen) opnieuw in 1674 een drastische reorganisatie, om niet te zeggen een feitelijke liquidatie, moest ondergaan om te kunnen voortleven. Wat uiteindelijk overbleef in Brazilië, was naar het zeggen van een Portugese tijdgenoot: ‘Een hel voor de zwarten, een vagevuur voor de blanken, en een hemel voor de mulatten, zowel mannen als vrouwen.’ Van de Guyana's echter kon bij lange na niet hetzelfde gezegd worden, zoals wij nog zullen zien. Maar de oprichting van monopolistische handelsondernemingen gericht op de exploitatie van West-Indië zat destijds in de lucht, en ook de Portugezen droegen er het hunne toe bij om modern te zijn. Zij richtten in 1649 de ‘Companhia Geral para o Estado do Brasil’ op, grotendeels met Joods kapitaal, dat op deze wijze wettelijk onttrokken kon worden aan de grijpklauwen van de Portugese Inquisitie, - tot groot misnoegen van dit Heilig Officie dat ook naderhand geen kans kreeg zich bij verbeurdverklaring der bezittingen van zijn slachtoffers meester te maken van zulke aandelen. Door deelname aan de koloniale exploitatie konden de Portugese Joden althans iets van hun vermogen redden. De voortvarendsten onder hen waren dan ook slim genoeg om dit te doen, hiertoe nog aangemoedigd door de ‘ketterse’ Hollanders. Na hun vertrek uit Brazilië waren sommige Joodse uitwijkelingen dan ook niet helemaal berooid. De aandeelhouders hadden echter geen enkele controle op de financiën van de Companhia, die aan de andere kant veel meer vrijheid van handelen had dan de w.i.c. Deze besloot nu ook bij haar financiële reorganisatie de handel (behalve in hout) open te stellen voor elke gegadigde, zonder dat men voorlopig veel gebruik maakte van deze nieuwe vrijdom. De klachten van de Portugese kolonisten over hun maatschappij waren overigens vrijwel dezelfde als die van de Nederlanders over de w.i.c. Men wilde dat de ‘de baet’ voor ‘de cost’ uit ging, en dit veroorzaakte een lange stroom van ellende. Ook de Fransen kregen pas in 1652 weer verse belangstelling in hun Compagnie du Cap de Nord, en stichtten, zoals reeds werd aangeduid, een nieuwe kolonie op de plaats waar die van Brétigny aan de Cayenne berucht geworden was. Toch herriep kardinaal Mazarin in dat jaar haar patent en gaf hij het monopolie aan een vennootschap van twaalf patroons die zich ‘Seigneurs de la Guyane’ noemden. De groep bestond niet alleen uit kooplieden, maar ook uit deftige heren en dames zoals vanouds (ook in de Nederlanden) gebruikelijk, onder andere de bekende burleske dichter Scarron, die getrouwd was met de latere Madame de Maintenon, geboren in Guyana, en door Saint-Simon - zij het meer dan een eeuw later - ‘une créole publique’ genoemd. Daar, in de tropen, hoopte Scarron van zijn chronische arthritis te genezen. De groep richtte een ‘Compagnie de la France Equinoxiale’ op - let op de toenmaal al bestaande inlijvingsgedachten en de centralistische geest! - en met 800 koppen, onder uitdrukkelijke uitsluiting van Joden, toog men op weg naar Cayenne. Het was een weinig serieuze onderneming. Na een woelige en door allerlei misdadige gebeurtenissen vertroebelde reis, | |
[pagina 120]
| |
kwamen de avonturiers ter plaatse aan, waar de niets vermoedende kolonie van de Compagnie du Cap du Nord hen vol vreugde ontving, maar zich onverwijld eenvoudigweg geannexeerd zag. In plaats van woningen begonnen de nieuwelingen allereerst een fort te bouwen. De meesten sliepen onder de blote hemel, durfden niet het oerwoud in om te jagen, hadden geen netten om te vissen, en teerden hun voorraden in. Weldra begon een grote sterfte hun gelederen uit te dunnen, en het kleine begraafplaatsje stond spoedig vol houten kruizen. De eerder gekomen kolonisten brachten het er beter af. Er ontstond bittere ontevredenheid onder de nieuwelingen en sommigen vertrokken weer per eerste gelegenheid. Wederom pasten de leiders doodstraf, gevangenisstraf en verbanning toe, met tot gevolg dat nu de voorraden geplunderd werden en niemand meer iets uitvoerde. Het oude liedje herhaalde zich: de leider stelde allerlei pogingen in het werk om het Indiaanse opperhoofd zijn mooie vrouw afhandig te maken, en zijn volgelingen namen elke gelegenheid te baat om de Indianen uit te plunderen. De Galibi, dat wil zeggen de Carib van het Marowijne-bekken, besloten een definitief einde te maken aan de aanwezigheid van deze indringers. De Fransen dachten hen voor te zijn, maar terwijl een detachement op weg ging om hulp te halen, kwam een andere groep in opstand en een derde vluchtte met het enige grote schip dat de kolonie nog bezat, naar Suriname, waar de Engelsen zich kort tevoren gevestigd hadden. De achtergelaten soldaten plunderden nu zelf de Franse vestiging, waar de leiding slechts met moeite en alweer een paar onthoofdingen, de orde herstelde. Nog werden met de plaatselijke Indianen gijzelaars uitgewisseld, maar toen de gegijzelde Fransen uit het kamp van de Indianen ontvluchtten, sloegen dezen toe, kort daarop bijgestaan door 300 Galibi die plotseling waren toegesneld en met brandpijlen de loofdaken van de kolonisten in vlammen lieten opgaan. De Indianen veinsden vrede te willen sluiten met degenen die zich in het fort verschanst hadden, maar vielen toen de onderhandelingen op niets uitliepen, samen met enkele opstandige kolonisten de versterking aan. Na grote verliezen aan beide zijden moesten de Galibi de strijd staken, en toen kort daarop eerst een Hollands, daarna een Engels schip ter plaatse verscheen, maar beide weigerden de verwaande Fransen te evacueren, verlieten dezen in vier grote korjalen de ongure plek aan de Cayenne, om overzee Suriname te bereiken. Daar kwamen zij in 1664 terecht in de kolonie die Lord Willoughby er had gevestigd en konden zij als hoogst onwelkome gasten een schip vinden, dat hen naar Barbados overbracht. Met de Franse, meest dilettantistisch opgezette kolonisatie van de Wilde Kust was het maar povertjes gesteld. Terwijl er tot aan de vrede van Munster nog veel samenwerking tussen de Engelsen en de protestantse Zeven Provinciën bestond vanwege hun gemeenschappelijke belangen, veranderde dit spoedig daarop ten gevolge van hun toenemende concurrentie als handelsnaties en als maritieme ondernemers. Een nieuwe Gouverneur-generaal van de West-Indische eilanden, Lord Willoughby graaf van Parham, die zich op Barbados vestigde en daar allesbehalve vriendelijk ontvangen werd door de planters, liet op het vasteland uitkijken naar een geschikte plaats voor een particuliere vestiging. Hij vond deze in Suriname, niet ver van de plek waar later het stadje Paramaribo ontstond, en waarheen hij op eigen kosten enige schepen met meer dan honderd kolonisten zond.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 121]
| |
Dat was in 1650. Het jaar tevoren was in Engeland Cromwell aan de macht gekomen, en toen Willoughby de gevolgen van de nationale tweedracht ook op Barbados ondervond en naar huis teruggeroepen werd, bracht hij eerst nog snel een bezoek aan de jonge kolonie. Hij zag dat de streek waar deze gevestigd was geheel beantwoordde aan de gloeiende beschrijving van dit gedeelte van de Wilde Kust, waarover zijn verkenner, een zekere captain Rouse, hem bericht had. Hij stelde zijn ondergeschikte, kolonel William Byam, die liever maar niet terugging naar het Engeland van de puriteinse Cromwell, aan tot Commandeur van de door Fort Willoughby beschermde vestiging. De landtong tussen de Oceaan en de plek waar de Commewijne uit het oosten en de Suriname-rivier uit het zuiden samenvloeien om zo gemeenschappelijk de zee te bereiken, werd als duidelijk herkenningspunt voor het binnenvaren ‘Byam's Point’ genoemd. Dat zat de Zeeuwen die vijftien jaar later de Engelsen van daar verdreven, niet zo lekker; zij verbasterden die naam tot ‘Braamspunt’ (Crijnssen, de veroveraar, heette Abraham of kortweg Bram) en zo heet nu deze plek tot op de huidige dag. Het hele complex van plaats- en persoonsnamen in de Guyana's bevat zoveel geschiedenis, dat later hieraan stellig nog eens afzonderlijke aandacht gewijd zal moeten worden. |
|