| |
Zondag, 22 mei 1955
- Een week geleden, toen we nog hoog, maar allerminst droog in de Gran-soela zaten, druk doende om ons daarvan te bevrijden, was het de zoveelste verjaardag van mijn al meer dan tien jaar geleden overleden moeder, die ik sinds 1927 niet meer terugzag. Dat ik daar nu pas aan denk, een datum die mij zo vast als mijn eigen verjaardag in het geheugen gegrift zit. En het is wel merkwaardig dat ik mij haar niet anders meer kan voorstellen, dan zoals ik haar zag, terwijl ik nog een kleuter was: ik zelf staande op de achteruitstekende onderribben van haar schommelstoel - een ‘hobbelstoel’ noemde je dat, naar analogie van een hobbelpaardmet mijn armpjes over haar schouders geslagen en mij uitrekkend om haar gezicht te zien, terwijl zij het hoofd een beetje naar mij toe gekeerd hield om met mij te praten.
Wat gebeurt er toch voor eigenaardigs met onze herinneringen? Vandaag moet ik mij nog altijd uitrekken om iets van haar gelaatstrekken te zien, en sinds zij niet langer haar hoofd naar mij toe gewend houdt, lukt het mij niet meer. Er is ternauwernood nog iets als het nabeeld van een slechte foto over in mijn voorstellingsvermogen, terwijl ik haar toch zo
| |
| |
goed gekend heb, van mijn geboorte af aan. Haar stem is me duidelijker bijgebleven; ik moet haar gehoord hebben nog voordat ik haar kon zien. En als ik goed luister, kan ik haar nóg - het is misschien mijn vroegste herinnering - mij het versje horen zeggen dat ze mij langzamerhand uit het hoofd leerde nazeggen:
‘Ik ben een kind van God bemind
en tot geluk geschapen...’
De rest weet ik vandaag niet meer. Het moet van de een of andere Beetserik geweest zijn, van de brave Van Alphen misschien, of van de nog bravere De Genestet die een van haar lievelingsdichters was. Mijn moeder kende ze allemaal, evenals een menigte Franse en Engelse dichters uit haar tijd. Ze was onderwijzeres voordat ze - niet al te vroeg - met mijn vader trouwde.
Een functie hebben ze wel, al zulke vervagende herinneringen, in ons leven. Die eerste twee regels die ‘Mama’ mij leerde hebben feitelijk het mijne bepaald, al weet ik vandaag niet goed meer wat je onder ‘God’ moet verstaan, alleen dat het in ieder geval niet de goedmoedige Overgrootvader is die mijn moeder zich voorstelde, noch ‘datgene’ wat ze mij trachtte bij te brengen. Maar ik heb wel altijd het gevoel behouden een kind te zijn in de hoede van een grote, soms wrede, soms brandend-hete, soms ook koesterend-warme, abstracte liefde. Voor altijd een kind, met recht op liefde, behoefte aan liefde en behoefte aan het geven van liefde. Met recht op geluk en de genetische opdracht om zo goed mogelijk anderen gelukkig te maken.
Het is een wijze les van Mama geweest, die eerste die mij zo goed is bijgebleven. Ik ben er wel bij gevaren, nu ik nog altijd een groot kind ben (zegt Lili) en zelfs een oud kind,
| |
| |
bijna een ‘grijs kind’, zoals Theo Thijssens boek heet. En voor de rest: ‘Encore un instant, monsieur le bourreau!’
In deze algemene gesteltenis heb ik dan toch weer onze bijna zes weken lange expeditie - ze was voor ten hoogste een maand gepland - kunnen doorstaan. Zal het mijn laatste geweest zijn? Ik hoop vurig van niet. Maar ik ben al de vijftig gepasseerd, helaas...
En nu zit ik, nog niet helemaal uitgerust, weer hier in mijn vertrouwde werkkamer, ver van het bos, van de vallen, van mijn naamloze en benaambare vrienden daarginds, in de ‘beschaving’ tussen mijn honderden gelezen en een paar dozijn ongelezen boeken. Met uitgestrekte benen, waarvan de zwelling nog altijd niet geheel geslonken is. Maar de dokter, mijn jongere broer, is zojuist langs gekomen; die zal het verder wel opknappen, neemt familieziekten nooit zwaar op. Ik heb hem zo weinig mogelijk verteld, en hij op zijn beurt mompelde alleen maar iets van ‘lymfagitis’ en ‘loop niet te veel rond’. Wat te verstaan valt als een broederlijk: ‘Loop rond, man!’
Niettemin hebben mijn ‘echte korte vlugge Indianenbenen’ zoals mijn vrouw ze noemt, mij onderweg nogal aardig gehandicapt en laten merken dat de lustige zwerver van vroeger inmiddels werkelijk een stukje ouder is geworden. Ik heb lang niet hetzelfde kunnen presteren als Bob, die een halve generatie jonger is. Maar toch, we hebben ons er doorheen geslagen, zo goed en zo kwaad als mogelijk was, en eigenlijk heel wat afgelegd in een minimale tijd, zonder al te grote hindernis, en zonder andere dan ‘welberekende risico's’.
Was ik als zo vaak en als zovelen weer eens het slachtoffer van een ietwat infantiele romantiek? Zou het zijn dat ik alles beter en nobeler wil zien dan het is, maar mijzelf onprakti- | |
| |
scher en gebrekkiger dan ik ben? Ik heb mijzelf meer te vertrouwen, naarmate ik minder fiducie krijg in wat men ‘ons levenslot’ pleegt te noemen. Alleen, ik ben niet meer dezelfde die ik nog geen twee maanden geleden was. En de aard van onze veranderingen, hoe of waardoor ook, maakt deze onherroepelijk en ontneemt ons enkel al daarom elke reden tot enigerlei bezorgdheid. Ondanks de mij door mijzelf toegeschreeuwde platitude: ‘Leven is ouder worden.’
Ik ben geen blinde adept van Jean-Jacques Rousseau, die alleen maar kritiekloze bewondering koesterde voor de ongebreidelde natuur, ben mij er integendeel goed van bewust, dat wij alleen met behulp van de moderne westerse techniek zo veilig en snel konden reizen, en in luttele dagen datgene konden afdoen, wat anders evenveel weken vergt.
De techniek is dieper in het bosland doorgedrongen dan men gewoonlijk beseft. De Oayana gebruikt onze jachtgeweren evengoed als zijn pijl en boog, zijn eerste aluminium-pannetje en stalen kapmes náást het in open vuur gebrande aardewerk en moeizaam geslepen stenen gereedschap. Het laatste zal zelfs hoe langer hoe meer in onbruik geraken, want wij stedelingen beginnen de oerwoudbewoners steeds dichter te naderen, - alles bijeengenomen, meer tot hun schade dan tot hun voordeel. Dit schijnt nu eenmaal de onvermijdelijke gang der historie te zijn.
Ik zag Djoeka's ingewikkelde fotoapparaten kundig gebruiken, polshorloges dragen en de tijd goed aflezen, in het bezit van draagbare batterij-radio's en naaimachines die ze met kennelijk genot hanteerden en die hun aanzien verschaffen onder de stamgenoten en vooral bij de vrouwen. Kewali heeft van zijn spaarcenten zelf ook een zware buiten-boordmotor voor zijn privé-boot gekocht, en verhuurt deze met zichzelf voor vrachtdiensten over de vallen. Hij is niet voor niets bij Bob in de leer geweest en van tijd tot tijd nóg in
| |
| |
dienst. Hij komt beslist vooruit, zoals dat heet. En toch...
Mijn protesten gaan niet tegen de techniek, beslist niet, maar hoogstens tegen de mensen die haar ten opzichte van elkaar misbruiken of veelal nog ondoelmatig gebruiken. Gaat de wereld werkelijk vooruit, zoals dat heet? Doen we werkelijk juist, zóals we, met de bekende justificaties, doen? De grenzen en doeleinden zijn nog niet goed uitgezet, ook deze kaart is nog niet voldoende getekend, men weet nog niet precies waarheen en langs welke wegen we hebben te gaan, noch waarvoor de ontmoetingen uiteindelijk moeten dienen.
Dat is het. We moeten nog ontdekken wat er bestaat aan het eind van de kaart.
Nu alles achter de rug is, zie ik pas de zin van deze reis, die zo vaag begon: een grens te overschrijden, mijzelf te confronteren met het ongewisse van een nog niet getraceerde, onbeschreven wereld.
De mensen die ik daarin aantrof, maakten tegen de achtergrond van hun landschap en milieu de diepste indruk. Veel meer nog dan de levende en levenloze dingen, - zo deze laatste althans bestaan. Want ook de bergen en rivieren, en niet alleen de planten en dieren, leven een eigen leven, de een bewogen, de ander onbewogen. Het waren echter toch de mensen die mij het meest troffen. Hun grote gastvrijheid en eenvoudige aanvaarding van het vreemde meestal, en hun wijze onverschilligheid en zelfs afweer soms. Nobele deugden die straks onherroepelijk verloren zullen gaan, zonder dat er nieuwe voor in de plaats komen.
Bij hen kon ik ook de getraceerde grenzen van mijzelf overschrijden en verder doordringen dan de reeds in zelfbespiegeling psychologisch verkende gebieden. Jarenlang denkt men van zichzelf en anderen iets af te weten, en opeens blijkt, hoeveel witte plekken of onzekere lijnen er nog zijn
| |
| |
op de kaart, hoeveel merkwaardigheden er nog onbenaamd of onvermeld gebleven zijn.
Ik mis hier in mijn woning iets, dat ik voorheen nooit miste; iets onbestemds... Het moeten de geluiden, de geuren en kleuren van het bovenland zijn, die ik eergisteren nog bij mij had, toen bij de verwelkoming thuis mijn pleegdochter zei: ‘Wat ruik je eigenaardig...’ en ik moest antwoorden: ‘Ik ruik naar het oerbos.’
Wanneer ik als jongen er vandaan kwam, zei mijn moeder ook altijd: ‘Ga je gauw wassen, je ruikt naar bos.’
Ja, ik mis nu die zware, muskusachtige humus-, boom- en bloesemgeuren. De geur van neerstortend water, van moerassen en rottende takken; van bloeiende purperhart-bomen en van bosdoksen en roestbruine apen. En ik mis een heel palet van kleuren, - een donkergroen van bijzondere kwaliteit en een blinkende parelgrijs dat alleen door grote watervlakken bij avond vertoond wordt. Nergens zijn ze hier terug te vinden. Ik mis de nachtelijke geluiden, vogels en apen die zich roeren in de donkerte en in de vroegte van een nog ongeboren dag; het zingen van de soela's, de morreling van water tegen de voorplecht van de boot. Ik mis de smaak van die ene sinaasappel die ik kreeg en met niemand gedeeld heb, en de aanraking met Kewali's opperhuid, met de lichte zekere handen van de oude Kalinga op mijn benen, mijn dijen...
Voor een korte poos heb ik met alle vijf zintuigen geleefd, de ruwheid van onze houten booten de gladheid van Djoekaschouders gevoeld, ruw gesteente onder mijn voetzolen en zwiepende twijgen langs mijn naakte bovenlijf. Zelfs de steken en beten van allerlei insekten... Zoete en wrange bosvruchten geproefd, de geurige mopé, het rulle cassavebrood en de reusachtige bananen van de kostgronden van Aukaners en Oayana's.
Bovenal heb ik de stilte gehoord, de zangerige stilte van
| |
| |
het binnenland, waartegen dit luidruchtige Paramaribo zich met radio's en ruzies heeft verschanst. De muziek van cascades en stroomversnellingen, verscholen vogels en brulapen bij de aantocht van een regenbui. Het is een symfonie voor oog en oor en neus en mond en mijn gehele lijf en ziel geweest. Aan het eind van alles wat tot dusver welbekend was.
Ik ben tevreden. Laat me zo maar ouder worden en de onvermijdelijke langzame aftakeling ondergaan, terwijl ik tot het einde van mijn kaart zal blijven reizen, en dan nog een eind er overheen, - totdat het onbekende óók bekend wordt, en weer een nieuwe onbekendheid mij blijft lokken, aan de andere zijde van de grens die - tijdelijk immers - mij getrokken wordt.
De Djai-kreek roept van ver... Of is het voortaan de Styx?
| |
| |
|
|