van onze ‘Afobaka’ en gingen in luie stoelen liggen kijken naar het vallen van de avond over de kronkelende rivier-verte en de lange laan van boomtoppen aan weerszijden.
Inderdaad, dit was het beste deel van de dag, en het begon al gauw de naam van avond en van nacht te verdienen. Dáár was al aan bakboord de Kleine Beer en ginds begon Orion te zwenken en te zwaaien boven de bosrand. Nu pas kon je zien hoe onmogelijk raar de rivier kronkelde; nu eens stond Sirius vóór, dan weer achter, dan weer links of rechts van ons te flonkeren. Maar dit was dan ook werkelijk de enige onrust, afgezien van het ongestoorde motorgeronk waaraan wij nu, na bijna negen uur aan één stuk, al aardig gewend waren.
Opeens, - een paar trage slagen, en daar zweeg de motor. De rivier was aardedonker, maar een schijnwerper die de oeverlijn afzocht, hield nu een kleine wrakke korjaal in zijn lichtcirkel vast. Er zat één naakte bosneger achter in het bootje, - onbeweeglijk, alsof er niets aan de hand was.
De beleefdheid van de rivier en ook de eenvoudigste menselijkheid eisen dat motorboten, die met hun schroef veel deining veroorzaken, vaart verminderen zodra ze in de buurt van een kleine korjaal komen, die er immers niet op berekend is om veel geschud zonder kantelen te verdragen. En zij - de in uitgeholde boomstammen varenden - zijn nu eenmaal de ware bewoners van de rivier, en niet wij.
Bob was opgesprongen. ‘Voor geen geld zou ik zonder licht op deze rivier willen varen,’ zei hij, ‘maar die kerels doen het allemaal.’
We moesten nog heel wat keren onze vaart minderen, en toen wij in het gedeelte van de Cottica kwamen, waar deze wel heel diep maar nogal smal is, zagen wij aan de oeverkant telkens lichtjes. Niet in de boten die de rivier bevoeren, maar op de wal vlak bij het water.
Mijn romantisch vermoeden, dat hier de vrouwen hun