| |
| |
| |
Oorspronkelijk opgedragen aan:
‘Lili, die niet mee mocht.’
Nu, een kwart eeuw later:
‘Voor Jenny, Bobs vrouw, die er nog is.’
| |
| |
| |
Vrijdag 16 februari 1979
- Eindelijk vandaag, en dus nog bijtijds, gereedgekomen met een al te lang uitgesteld karwei dat mij deze hele week heeft beziggehouden en mij, boven verwachting, nog geboeid heeft ook. Vóór mij ligt nu eindelijk ‘persklaar’ het oude reisjournaal dat ik tijdens een bijna zes weken lange, avontuurlijke tocht door de binnenlanden van Suriname bijhield en meteen na terugkomst uitwerkte. Het zorgvuldig overlezen daarvan heeft mij ietwat weemoedig gemaakt, want het is volstrekt uitgesloten dat ik nu nog een dergelijke tocht zou kunnen ondernemen; de omstandigheden in de wereld zijn inmiddels te zeer veranderd en ik zelf ben dat in niet mindere mate, althans fysiek. Geen denken meer aan nieuwe soortgelijke avonturen! Rustig leven... ach ja...
Het dagboek dateert al van bijna vijfentwintig jaar terug, -een tijd toen er nog geen toeristische faciliteiten bestonden om, ver van de bewoonde zône nabij de kust, iets van het prachtige achterland te leren kennen, ontdekkingen te doen in het eigen vertrouwde geboorteland dat nu helaas alleen maar tot ‘vaderland in de verte’ gekrompen is, steeds meer verschrompelend in een heden met zo totaal andere uitzichten. Destijds moest men zijn eigen voorbereidingen treffen, en dat waren er vele. Men moest voor alle eventualiteiten toegerust zijn, en dat waren er ook vele. Te veel om rede- | |
| |
lijkerwijze te kunnen, voorzien, laat staan erin te voorzien.
Het was niet de eerste keer en gelukkig ook niet de laatste, dat ik aan een dergelijke expeditie deelnam, maar wel de enige waarbij noch ik, noch mijn tochtgenoten enige notie hadden waar wij precies naar toe gingen. En wel om de eenvoudige reden dat er in dat land, dat sinds mensenheugenis geldt als een van de regenrijkste op aarde, gezocht moest worden naar water, -naar voldoende water om de technologische dromen van een tegenvoeter waar te kunnen maken. Wij hadden een onderzoek in te stellen naar het waterdebiet van de nog niet of slechts onvoldoende in kaart gebrachte stromen in het zuidoosten, opdat kon worden vastgesteld in hoeverre zij dienstbaar konden zijn bij de vorming van een kunstmatig stuwmeer, dat achter de thans sinds jaar en dag voltooide Brokopondo-dam zou moeten ontstaan. Van Blommestein's magistrale project voor een groot hydro-elektrisch werk in Centraal-Suriname bestond nog slechts in embryonale vorm. Het werd door velen, vooral ‘deskundigen’ in twijfel getrokken, zoal niet belachelijk gemaakt, en diende op dat tijdstip inderdaad op meer gegevens te berusten dan toen al voorhanden waren. Ze moesten moeizaam, jarenlang worden bijeengegaard.
Onze opdracht kwam er dus op neer, voorbij het eind van de reeds bruikbare gegevens te speuren, verder dan aan ‘het eind van de kaart’ de nodige indrukken te verzamelen, de eerste debietmetingen te verrichten, op een paar geschikte plaatsen automatische meetposten aan te leggen, en zelf zo mogelijk een stuk van het onbekende stroomgebied schetsmatig in kaart te brengen.
Van de eerste onderdelen van onze opdracht is er veel, van het allerlaatste, dat in ons geval minder belangrijk was, is niet zo erg veel terechtgekomen. Hoever de op onze expeditie verzamelde gegevens van nut geweest zijn, weet ik niet; mijn
| |
| |
taak was-fortuinlijk genoeg-alleen maar die van geïnteresseerde toeschouwer, van ‘stille getuige’. Als volslagen ondeskundige was ik alleen maar ‘gast’. Ik behoefde aan niemand te rapporteren, alleen aan mij zelf. Maar ik geloofde in Van Blommestein's plannen, van het eerste ogenblik af dat ik ze ‘ambtshalve’ onder ogen kreeg en de man zelf ontmoette. Niet met een blind geloof, maar wel met een onberedeneerbaar vertrouwen, een geloof op mijn manier... zodat ik zonder enige bedenking de uitnodiging aannam om met de kleine expeditie mee te gaan, en dit zo ongeveer deed met dezelfde graagte als die waarmee Thomas de apostel gevolg gaf aan de uitnodiging van Jezus om des Heilands vingers in zijn zijdewonde te steken.
Er is nadien nog veel water door de rivieren naar zee gestroomd of onderweg daarheen verdampt. Het voornaamste is dat Van Blommesteins vermetele plannen vandaag zijn gerealiseerd, tot groot heil voor de Surinaamse economie. Ofschoon al zulke zaken ook hun duistere keerzijde hebben.
Niemand kan echter op de lange duur alleen maar toeschouwer en onbetrokken blijven, en weinig kon ik bij de blijmoedige aanvang van onze verkenningstocht vermoeden dat ik weldra ook innerlijk genoodzaakt zou zijn om door te dringen tot voorbij het eind van mijn eigen, persoonlijke kaart; tot in de ‘terra incognita’ van mijzelf en voorbij de voorstelling die ik mij tot op dat tijdstip (het begin van mijn vijftiger jaren) gemaakt had van mijn ‘inhoud’, - die voor elk mens inherent is met hetgeen hij ‘uithoudt’, zowel vermag te doorstaan als buiten te sluiten uit zijn innerlijk.
Kortom, het werd een ongewilde exploratie van het Ultima Thule der eigen persoonlijkheid; een ervaring waartoe wij zelden en slechts onder bijzondere omstandigheden genoodzaakt worden. Het is een schokkende bewustwording geweest. Achteraf beschouwd, in het licht van vandaag, van
| |
| |
meer betekenis nog dan ik tijdens de confrontatie zelve kon beseffen. Ik heb er voor de rest van mijn leven veel aan gehad, daar deze ervaring resulteerde in een ál te laat aangeleerde ‘bescheidenheid’ oftewel zelf-relativering.
Vandaar de dubbelzinnige titel die ik thans aan deze dagboekbladen meegeef. Ik heb ze verder maar net zo gelaten als toen ik ze onderweg tijdens allerlei rusturen neerschreef en voor een deel na thuiskomst heb uitgewerkt. Wanneer ze wellicht wat rommelig aandoen, dan komt dit vooral omdat heel zo'n expeditie - net als het gewone leven - nogal ‘rommelig’ verloopt. Ordening en spontaniteit kunnen niet samengaan; ik blijf het laatste verkiezen, al was het alleen al omdat het zo zeldzaam is. Geen verdere ‘editing’ dus.
Maar waarom dan eerst nu gedacht aan publikatie van een manuscript dat al zo lang ligt te vergelen bij ander ongepubliceerd werk en andere ‘avontuurlijke’ journaals? Waarom diepte ik het opeens weer op om te herlezen en toen te besluiten het toch maar ‘als boek’ te doen uitgeven? Wel, ieder boek heeft zijn geschiedenis, is al van oudsher beweerd, en ook dit manuscript, zo men het nu reeds de weidse naam van ‘boek’ wil geven, overleefde tot op heden nogal wat wederwaardigheden, en heus niet alleen tijdens zijn ontstaan.
Kort na de beschreven reis lichtte ik het ‘zakelijke’ gedeelte van mijn journaal eruit om mee te dingen bij een prijsvraag, uitgeschreven door het Prins Bernhard Fonds in Suriname, dat publikatie van de bekroonde inzending(en) beloofde. De mijne wérd bekroond maar bleef, allerlei smoesjes ten spijt, ongepubliceerd. In dit geval is woordbreuk een weldaad gebleken; mijn werk werd niet geëncanailleerd door enigerlei verbinding met een daarna in kwalijke reuk geraakte naam. Het gehele journaal bleef verder diep weggeborgen in mijn welgevulde manuscripten-lade.
Dat het tijdens allerlei internationale verhuizingen niet
| |
| |
zoek of in het ongerede raakte, mag wel een wonder heten en een groter wonder nog, dat ik er opeens weer aan dacht en het uit de vergetelheid opdiepte. Op een merkwaardig, maar geenszins ‘toevallig’ moment.
Ik geloof niet aan ‘occulte’ verschijnselen van welke aard ook, maar ben wel de laatste om het bestaan van bij onze huidige kennis van zaken onverklaarbare verschijnselen te ontkennen. Zogenaamde paranormale fenomenen, staaltjes van ‘extra-sensory-perception’ (esp) en vooral van telepathisch contact heb ik maar al te vaak meegemaakt en met heel mijn kritisch vermogen, dat van nature skeptisch is ingesteld, kunnen beoordelen en moeten beamen. ‘Hay cosas...’ Maar ik denk liever in vraagtekens dan met exclamaties, liever met de intuïtie van mijn rechter hersenkwab dan met de dialectiek van de linkerhelft. ‘Toeval’ is ook maar een hypothese en nog wel een heel onnozele.
Het verbaasde mij dus nauwelijks, maar ontroerde mij wel, dat ik ‘zomaar’ dit journaal na vele jaren opnieuw in handen nam, zomaar tussen andere, dringender werkzaamheden door, om te herlezen en wat eventuele stijlcorrecties aan te brengen, juist toen mijn voornaamste reiskameraad - van wie ik sinds lang niets gehoord had - stervende was. Ik wist er niets van en hij was een heel stuk jonger dan ik.
Onbekend met zijn lot kreeg ik, midden onder het herbeleven van ons gezamenlijk avontuur, zijn doodsbericht. Noem het mijnentwege maar een van die honderden zonderlinge ‘toevalligheden’. Wij hadden elkaar bijna twintig jaar niet meer ontmoet. Eerst nu weer, op de valreep van Charon's veerboot.
Degene, aan wie het origineel van dit reisjournaal werd opgedragen, had al zestien jaar tevoren háár prachtig ‘eind van de kaart’ bereikt. Waarschijnlijk heeft dit mij het meest van alles ervan weerhouden, daarna tot publikatie over te
| |
| |
gaan van een geschrift dat zoveel persoonlijks en intiems bevat. De diepste wonden helen helaas het langzaamst en sommige nooit geheel. Nu, met de valreep al trillend onder mijn eigen, niet meer zo stevige benen-ze spelen een hele rol in dit dagboek-vind ik het niet meer zo erg. Met mijn rug naar het grootste deel van de wereldwal toegekeerd en mijn blik zijwaarts gericht op een lege horizon, wat hindert het allemaal?
Ik heb bepaalde bezwaren tegen het schrijven van ‘mémoires’, maar dit afgeronde dagboek uit de oude doos kan er nog net mee door en raakt mijn kostbare ‘privacy’ nauwelijks meer. Vandaar...
Inmiddels is Suriname, het land dat ik tegelijkertijd met mijn binnenste verkend heb, grondiger veranderd dan ik zelf. De prille voorbereidingen om dat stuwmeer, ter grootte van de provincie Utrecht, voor hydro-elektrische doeleinden te kunnen aanleggen, zijn niet tevergeefs getroffen. Ook zonder het water van de Tosso-kreek, van de Tapanahony-of de Lawa-rivier is het er gekomen, zodat de elektriciteits-werken aan de Afobaka-dam annex aluminiumsmelterijen op enige afstand daarvandaan, thans volop ‘operationeel’ zijn, zoals dat tegenwoordig heet. Een prozaïsch en utilitair besluit voor wat indertijd zo avontuurlijk en niet zonder poëzie begon.
Toen de hieronder beschreven tocht gemaakt werd, stond ook de luchtkartering van het binnenland nog in zijn kinderschoenen en was er nog geen enkel vliegveld buiten dat van Zanderij en de twee kleintjes nabij Paramaribo en bij Nickerie. Wij hadden niets tot onze beschikking dan wat ruwe schetskaarten, vaak nog geheel onjuiste, van het uitgestrekte gebied bezuiden de vierde breedtegraad. Reeds om en bij de derde breedtegraad stonden in hoofdzaak grote blanco plekken daarop. Vandaag is er echter een vlieghaventje op het
| |
| |
Stoelmans-eiland en een airstrip bij de Paloemeu. Ik ben er nog eens heen geweest, in een paar uur tijds; het was niet meer zoals vroeger: minder verlatenheid, minder eigen sfeer, al te dicht bij de stad, godbetert! Van het Stoelmanseiland, dat al een hele tijd een aardig hospitaaltje heeft, tracht men zelfs een toeristenressort te maken, met hotelletje en al. De Fransen hebben nu eveneens een vliegveldje bij Maripasoela. Zo krimpt de wildernis voortdurend, - jammer genoeg, maar onvermijdelijk naar het schijnt. De laatste restjes Chateaubriandse romantiek gaan onherroepelijk verloren en worden vervangen door de meer huiselijke die de massamedia overvloedig en goedkoop verstrekken. Het moet dan maar.
Nu dit reisjournaal waarschijnlijk ook onder andere ogen komt dan die voor wie het aanvankelijk bestemd was-op een paar na zijn ze reeds alle geloken-heb ik het hier en daar van een voetnoot voorzien, tot beter begrip. Er hoort eigenlijk ook een schetskaartje bij, dat vandaag niet langer onnauwkeurig of onvolledig behoeft te zijn. Maar getekende kaarten hebben minder te betekenen dan de inwendige, coördinaatloze kaart, - die van onze fantasie en onze dromen. Met de ‘verbeelde’ kaart valt nog het best te reizen, mits in een luie huiskamerstoel gezeten, in de een of andere stad, die heden ten dage overigens onveiliger zijn dan het oerwoud indertijd. Bij dit expeditieverslag dus wél een paar toelichtingen, maar géén topografische kaart! Ieder mag zijn eigen projecties kiezen, bij wijze van persoonlijke inbreng.
De oorspronkelijke tekst heb ik met opzet nagenoeg ongewijzigd en ongeschrapt gelaten. Misschien dat de ‘oude’ geur ervan óók zijn bekoring heeft.
|
|