| |
| |
| |
VI
Wij Zuidamerikanen...
Ware geschiedenissen hebben geen einde. Zij zetten zich voort tot in alle eeuwigheid.
Jaren na de dood van Juan Manuel maakt een engelsman die in Southampton nooit over hem hoorde spreken, gedurende enkele weken heel de reis naar Buenos Aires. Aan boord zijn ook drie jonge argentijnen, die gelijk zovele welgestelde zonen van dit land, hun opvoeding in Europa zijn gaan voltooien, in het commerciële Londen, in het artistieke Parijs, in het nog steeds klassieke Rome.
De elegante, lichtgebruinde jongelieden zijn een aangenaam reisgezelschap; kinderen van een sterk en edel ras, dat nog verbazing kent en nog nieuwsgierig in de wereld rondspeurt naar het ongekende, het heroïsche.
- ‘Wat heeft Europa u geleerd?’ vraagt de engelsman niet zonder ironie, want deze knapen doen hem bij uitstek jong aan, met een kinderlijke kijk nog op de wereld.
Ze zwijgen even, ernstig nadenkend. Dan zegt een van de jongelieden, half vragend, als in verwachting van het beamen door zijn makkers: ‘Dat wij amerikanen zijn, mijnheer.’
De anderen knikken. ‘Zo is het. Dat wij amerikanen zijn.’
| |
| |
Het laat de ondervrager lachen. Ga je daarvoor naar Europa?
- ‘Daarom is het goed dat iedereen bij ons eens naar de Oude Wereld gaat,’ stelt weer de jongeling vast. En de spotlach die de engelsman niet meer verhelen kan, brengt hem plotseling in vuur, hij richt zich op, en in de aangeleerde taal begint hij snel, hartstochtelijk te spreken:
- ‘Wij zuidamerikanen zijn een zonderling volk, mijnheer. Soms lijken wij wel gekken. Wij bezitten al wat goed en schoon en edel onder mensen zijn kan, een vermenging van het bloed, die ons het leven van twee wijde werelddelen doet omvatten, die de hevigheid en wildheid van de tropen tempert door de statige bedachtzaamheid en geest van de Latijnen. Maar wij groeiden op temidden van de wildernis, in de verlatenheid van verre oorden, waar de mythe van Europa als een wonderlijk-verlokkend sprookje klinkt. Wij zijn een jong volk, en we zijn als kinderen die de sprookjes der volwassenen voor zuivere munt aanvaarden. Wij geloven het, als de vreemdelingen zeggen: Jullie zijt barbaren, wat je aan beschaving hebt, is tweede-hands, van ons geborgd, je moet nog alles leren, volkje zonder filosofen, zonder dichters, zonder een historie die drieduizend jaar omvat! Het klinkt maar al te waar. En daardoor krijgen wij die onrust welke gebrek aan zelfvertrouwen is, en die bevangenheid welke lijkt op onbeschaafdheid, en de onverschilligheid die onze beste energieën doodt. Eerst moeten wij ontdekken dat deze fabel van onze minderwaardigheid een valse leugen is! Dat met het bloed van onze europese vaderen ook hun
| |
| |
beste kracht in ons verplant werd. En gezuiverd in de oude, onbedorven indiaanse schoot. Dat juist de prille eenzaamheid waarin wij opgroeiden, de kanker van het oude Europa ver van ons gehouden heeft. Haar leugens, haar verschrompelde tradities, haar vermoeienis en haar grenzenloze lafheid tegenover de vernieuwing van het leven en de toekomst. Wij zuid-amerikanen zijn nog kinderen, hebben alles nog te leren, maar wij zijn het volk van morgen. In òns werelddeel zal de cultuur, de rijkdom, het idealisme van de grote mensengeneraties verder leven, verder bloeien, zich al spoedig met een eigen kracht, een eigen zuid-amerikaanse schoonheid tonen.’
- ‘Bravo, bravo!’ roepen de andere jongelieden, vol geestdrift met de hoeden zwaaiend.
- ‘Allright,’ zegt de engelsman, ‘'t is niet onmogelijk. Maar vooralsnog is Zuid-Amerika een bende, waar het onderling krakelen, de corruptie en de onderdrukking aan de orde van de dag zijn. Dat geeft mij maar weinig hoop.’
- ‘Zoals het vechten van kwajongens die hun kracht en overmoed bespeuren, maar nog niet geleerd hebben hoe die eigenschappen nuttig voor het mensdom te gebruiken, aan de grijsaards die terzijde toezien, weinig hoop geeft voor de toekomst... Neen, sir! Dit is juist wat Europa ons geleerd heeft. Fraaie woorden spreekt men daar van vrijheid, broederschap... een internationale van de arbeid. Maar in werkelijkheid is alles voos en zinloos en gelogen daar. Zelfs hun Christendom. Er is niet anders dan verdeeldheid, haat en oorlogszucht uit wanhoop... werkloosheid zonder uitzicht
| |
| |
op de toekomst, levensangst, seniliteit... Wij hebben er niet stilgezeten; vol verwachting iets te leren, vol bewondering en geloof zijn wij erheen getogen; alles hebben wij getracht mee te beleven met die wonderbare aanpassing en intuïtie die misschien het beste erfdeel zijn van onze indiaanse afkomst. Een voor een ontdekten wij de leugens, tegen wil en dank soms, meestal zonder moeite. Dag aan dag bemerkten wij dat onze intuïtie, erfdeel van het wonderlijke oerwoudhuwelijk van een blanke en een roodhuid, recht had tegen alle schijnvertoon van de beschaving in. Nu gaan wij weer terug. Europa keren wij de rug niet toe, maar zoeken onze eigen weg. Vandaag gaat Zuid-Amerika haar eigen weg. Zodra de laatste jongensachtigheid bij ons en onze broeders in de andere republieken is verdwenen, zullen wij een weg gaan die Europa niet meer kent... een nieuwe wereld scheppen waarin nieuwe idealen zich verwerkelijken, zonder al die oude leugens omtrent ras, religie, rijkdom. Zonder ballast van geschiedenis, aristocratie, traditie. Jong en nieuw.’
De engelsman die alle buiten-europese landen ietwat als kolonies ziet, blijft lachen. Mogen deze kinderen van een kinderlijke natie lang hun kinderlijk geloof behouden! Hij weet beter, hij kan moeilijk anders dan nog steeds geloven aan de kracht van good old Europe, dat de ergste stormen wel te boven komen zal...
Maar de woorden van zijn jonge reisgenoten hebben toch een diepere indruk op hem gemaakt, dan hij zich thans bewust is. Hij gaat iets duidelijker het land zien dat hij binnenkomt, dan anders het geval zou zijn.
| |
| |
Buenos Aires met zijn rechte, zakelijke straten, ruime pleinen, hoge huizen. En vlak daarachter al de weelderige wandelplaatsen, bijna tropisch in hun plantenrijkdom; en nog verder de onmetelijkheid van een geweldig continent: de Chaco met zijn wouden, de Andes met hun mijnen, de pampa met haar eindeloze kudden en haar onafzienbare estancias.
Reeds lopen de eerste spoorlijnen dwars door de vlakten. Reeds zingt de wind in het koperdraad van telefoon en telegraaf een lied dat nieuw is, en de boodschap van een nieuwe tijd tot in de verre binnenlanden draagt. En waar de spoorlijn ophoudt en het koperdraad niet verder reikt, en waar de grens loopt van de laatste nieuwe steden, daar staan nog kleine witte palen, is het land allang verkaveld voor de vreemde emigranten en de kinderen van de stad die aanstonds zullen komen.
De engelsman gaat te paard de verste stukken pampa door, juist zoals vroeger slechts de schaarse pioniers en de soldaten. Ingekrompen is de wereld. Maar overal estancias, met duizenden hectaren korenvelden, goudgeel golvend onder zon en wind. En overal millioenen runderen, in grote drommen rondom slachthuizen gelegerd. Veel paarden. Machines, vreemdelingen. Argentinië maakt zich groot met engels kapitaal.
Zo is het werk, de weelde en 't geluk der mensheid.
Zo schijnt het tenminste tegen het jaar 1880.
De engelsman reist vele dagen ver. Hij is nieuwsgierig iets terug te vinden van de verhalen die hij vagelijk kent omtrent dit land dat nauwelijks geschiedenis bezit.
| |
| |
Waar zijn de indianen? De trotse Pampas, de Tehueltsches en de Pueltsches? Hij reist vergeefs het Zuiden en het Oosten af. De legers van Buenos Aires en de kolonisten hebben hen verdelgd. Er zijn slechts vijftig kommerlijke stakkers over van het hele machtige volk der Oostlieden. En van de Rio Negro tot de Straat van Magelhaes vindt men maar tweeduizend Tehueltsches, een bezienswaardigheid van menselijke ellende.
Er zijn geen indianen meer. De grote generaals hebben ze uitgeroeid. Ze hebben plaats gemaakt voor koeien, koeien, koeien en estancias. Hun strijdroep is verklonken, allen zijn ze bij hun vaderen, talrijk als de sterren aan de hemel, jagen in de melkweg struisvogels, of zijn voor eeuwig weggedoken in de bergholen bij de oude totemdieren. Niemand hoort meer bolas fluiten, lassos suizelen. Op de estancias is slechts het dreunen van machines die het mensenwerk verrichten.
Zeldzaam is ook 't oude slag der gauchos hier geworden. In de afgelegenste oorden leven ze nog, hard, verbeten, schichtig. Zien het land veranderen, zich verdringen door een wereld die zij niet begrijpen, zich door vreemdelingen met een vreemde handigheid in de engte drijven... Is de pampa nog de pampa? Is dit land nog vrij? Is een land nog vrij waar vreemdelingen komen om zich te verrijken, en een gaucho wordt gestraft voor 't doden van een rund, en niemand meer de vlakten dóór kan draven, koning van een vrije wildernis, omdat de grond verkocht is en verkaveld overal?
Voorzichtig komt de engelsman de pulperìa binnen, de oude herberg in het binnenland, met de veranda
| |
| |
van vermolmde palen, afgesleten waar de gauchos generaties-lang hun paarden hebben vastgebonden. Hier vindt hij nog altijd enkele van die laatste pampa-zonen met hun smalle hoeden en hun wijde broeken. Zwijgend staan ze bij de toonbank, kijken even op wanneer de gringo binnenkomt. Een doffe, machteloze woede kolkt in hen omhoog. Alweer een laatste hoekje pampa dat verloren gaat. Alweer een laatste rest van het oude vrijheidsideaal dat prijsgegeven wordt aan nieuwe tijden, nieuwe overheersers.
En met een wijde uithaal rukt een van de gauchos uit zijn broekband het lange mes tevoorschijn, slaat het duimdiep in de toonbank, dat het zwarte heft gelijk zijn woede natrilt, en dan roept hij, als de samenvatting van zijn liefde voor het land, zijn onwil, zijn geloof in de onafhankelijkheid, in al zijn gaucho-idealen, met een luide rauwe stem zo hard hij kan: ‘Viva Rosas!’
|
|