Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd10. Schrijvers en lezersDe Surinaamse letteren, een literatuur zonder klassieken. Hoe kan dat nou? Wat wil dat vreemde ratjetoe van mensen in een vernederlandste kolonie met een eigen geschreven literatuur doen; die kan toch niet zomaar uit het luchtledige ontstaan? Er moeten toch criteria zijn, waaraan men de ontwikkeling meten kan; er moet toch een door ieder aanvaarde beeldspraak aanwezig zijn. Neem bijvoorbeeld het geval wit. Zo wit als sneeuw, dat is zo klaar als een klontje. Dat zal de doorsnee Surinamer die het sprookje van Sneeuwwitje beter kent dan de eigen verhalen van Broeder Spin, dan ook prompt zeggen en ook wel begrijpen, al heeft hij behalve op de buis en in de bioscoop nooit sneeuw gezien. Hoe sneeuw aanvoelt, wat voor ervaring men daarbij ondergaat, is hem een raadsel. Maar daar gaat het niet om. Hij heeft er eenvoudig geen ander beeld voor bij de hand. Hoe kan op zo'n bodem een eigen nationale literatuur van de grond komen, niet als werkstuk van een eenling, zoals Albert Helman, maar als uiting van een volk, dat zijn eigen expressie, in welke taal dan ook, nastreeft? Voeg daarbij de gevarieerde ethnische samenstelling van de bevolking en het onbegrip en wantrouwen van velen voor het Sranan Tongo. Werkelijk, een verstandig mens had bij voorbaat de mogelijkheid van het ontstaan van een eigen Surinaamse literatuur moeten afschrijven. We mogen Suriname gelukkig prijzen dat het niet zo is gegaan. Maar laat ons vooral niet doen alsof het de gewoonste zaak van de wereld is geweest, want het blijft een wonder boven wonder, dat die beren smeren konden, om een bekend door Papa Koenders in het Surinaams overgebracht lied maar eens aan te halen, - waarmee dan weer duidelijk wordt geïllustreerd dat er ook niet zo één twee drie een passend Surinaams refreintje te vinden is. Het is eeuwenlang zo geweest dat er, buiten de mondeling gedijende volkskunst, van een eigen geschreven literatuur geen sprake kon zijn. Aanpassing aan een ietwat plechtstatige vorm van de Nederlandse cultuur gold als het hoogst bereikbare en het was bovendien een betrekkelijk kleine groep die deze aanpassing werkelijk kon waarmaken. Maar de grote massa van het volk kwam daar nauwelijks of slechts zeer gedeeltelijk aan toe. Zo bleef zij de hoedster van de ongeschreven literatuur. | |||||||||
[pagina 413]
| |||||||||
‘Men is’, schrijft professor Jan Voorhoeve, ‘zeker in Europa, gewend cultuur uitsluitend in letters geschreven te zien en vóór. de letters ligt de barbarij. Daarom is men geneigd alles te verwaarlozen wat niet opgeschreven werd. Ik geloof daarentegen dat de belangrijkste periode uit de culturele geschiedenis van Suriname ongeletterd was. De Surinaamse cultuur werd gevormd in de slaventijd door ongeletterden, die op de rand van het bestaansminimum in onvrijheid en ontmenselijkte verhoudingen zich een eigen identiteit schiepen.’ Natuurlijk is er altijd een aantal scribenten geweest dat oog had voor het lachwekkende c.q. pittoreske van hun omgeving. Maar van een eigen literatuur kan men nog niet spreken, zelfs niet als Albert Helman zijn ‘Zuid-Zuid-West’, ‘Mijn aap schreit’ en ‘De stille plantage’ doet verschijnen. Het heeft weinig zin om hier op deze algemeen bekende boeken in te gaan. Ook de controverse die naar aanleiding van zijn werk onder de Surinaamse schrijvers nog woedt, kan alleen maar aangestipt worden. Dat hij als jonge beroepsschrijver in de eerste plaats voor een Nederlands publiek schreef, kan hem moeilijk euvel worden geduid. Een Surinaams publiek bestond er nauwelijks. Als Leo Ferrier uitroept dat zijn boeken in Suriname verboden moeten worden: ‘Daar leven negers in, die slaven zijn en dat ook blijven’, dan is dat een kreet waarmee hij de kloof die hem van Helman scheidt, accentueert, maar natuurlijk geen objectieve weergave van aard en strekking van diens werk.Ga naar voetnoot*) Helman leverde geen document humain af. Wie een getuigenis van hem zoekt over de waanzin van het racisme, zoals hij dat in Europa bij de Edelgermanen had leren kennen, leze de in het Surinaamse landschap spelende satire: ‘Mijn aap lacht’. Geen verplichte, maar wel aanbevolen lectuur! Ferrier schenkt geen aandacht aan de latere Helman die na de oorlog, na een afwezigheid van twintig jaar, naar Suriname terugkeert. Zijn leven en werk worden dan het verhaal van de aantrekkingskracht die dit land op hem is blijven uitoefenen, en de afstoting die dit intieme contact dan weer teweeg brengt. Het wordt het verhaal van zijn wil en ongeduld om een snelle en moderne ontwikkeling van deze verlopen plantage tot stand te brengen en van zijn harde val als landsminister voor Volksgezondheid en Onderwijs, die het einde betekende van zijn ongezochte politieke loopbaan. In ‘De laaiende Stilte’ is de wrok terug te vinden, die Helman vervulde na deze debâcle. De hoofdstukken ‘Dag van Afschuw’ en ‘Schimmen-Seizoen’ geven de gemoedsgesteldheid weer van een gedesillusioneerd mens, die zijn Utopia in korte tijd ten gronde ziet gaan. Er is geen méér Surinaams verhaal dan het korte ‘Iemand zei: Room’, uit ‘Komische Kosmos’, ook opge- | |||||||||
[pagina 414]
| |||||||||
nomen in ‘Omnibus’, een glorieuze vertelling over een paar balata-bleeders en prospectors in het bos, die op hun moedeloze terugweg op een van de rijkste bolletrie - wilde rubber - gebieden stoten, ‘een waterval van melksap’. Dit is ‘the Surinam dream’, het geloof in het Eldorado, dat de Surinamer nooit heeft verlaten en hem doet leven met de droom van ongekende rijkdommen in het binnenland, die hij eens, desnoods uitgeput en aan de rand van de dood, eindelijk zal vinden. Anton de Kom's boek ‘Wij slaven van Suriname’ dat in 1933 uitkwam, vervult in zekere zin voor Suriname de rol van het geweldige ‘Les damnés de la terre’ van Frantz Fanon uit Martinique. Het is weliswaar niet de bijbel geworden waaruit de revolutionairen van alle gekoloniseerde landen putten ter bestrijding van al of niet subtiel toegepast koloniaal geweld en racisme, maar het heeft wel de kracht van een revolutionair pamflet en schudt aan de structuur van de maatschappij. Aan de hand van historische bronnen (Stedman en Wolbers) geeft het boek een relaas van de slaventijd en in aansluiting daarop een beschrijving van de desolate toestand van de volksklasse, zoals De Kom die zag en, als marxist, ervoer. Tussen de hoofdstukken van deze hoogst onaangename alternatieve geschiedenisles duikt telkens het hoofdthema op: ontmaskering van het imperialisme, overwinning van het aangekweekte minderwaardigheidsgevoel, opvoeding tot strijdvaardig klassebewustzijn en solidariteitsgevoel. Niet zonder historisch belang is het voorwoord, dat de uitgevers van De Kom zijn boek meegaven: ‘In verband met de opmerkzaamheid, van zekere zijde voor dit boek betoond, achtten de uitgevers het noodzakelijk, teneinde de ongestoorde verspreiding van het werk te verzekeren, om na overleg met den schrijver, enkele wijzigingen in den tekst aan te brengen, waardoor echter de waarde van het boek niet werd aangetast’. Het was de tijd van Colijn, van de bom op de Zeven Provinciën. Bij de arrestatie van De Kom in 1944 werd het oorspronkelijke manuscript meegenomen en weggemaakt. De Kom is niet uit het kamp teruggekeerd. Het is moeilijk soms de plaats te bepalen die een bescheiden mens met een diepe innerlijke overtuiging in de geschiedenis van zijn volk zal gaan innemen. Zo'n mens is Koenders, die als onderwijzer ging inzien, dat de waarden en normen die het onderwijs uitdraagt, niet zijn eigenlijke waarden vertegenwoordigden. In een blaadje ‘Foetoeboi’, een maanblad dat hij van 1946 tot 1956 volhield, kwam hij op voor de verguisde volkstaal, het gevoel van eigenwaarde, zelfrespect, de ontdekking van eigen uitdrukkingsvermogen. Zijn eigen oorspronkelijk dichterlijk werk is klein, hij heeft zich meer toegelegd op vertalingen, waarmee hij de waarde van het Surinaams als cultuurtaal wilde aantonen. Maar zijn werkelijke waarde zit hem in zijn | |||||||||
[pagina 415]
| |||||||||
ideeën, zijn niet aflatende actie, en dat alles in een lenig, vaak ook humoristisch proza. Papa Koenders heeft inspirerend gewerkt op de generatie die na hem kwam, Eddy Bruma, de revolutionaire voorvechter, Trefossa, de in zichzelf gekeerde, en Johanna Elsenhout, wier werk aansluit bij een orale negertraditie, waarbij de wijsheid van de voorvaderen in een aangepaste vorm aan de nakomelingen wordt doorgegeven. Trefossa (pseudoniem van Henny de Ziel) wint het pleit met zijn in 1957 uitgekomen bundel ‘Trotji’. Hij is de schepper van een eigen Surinaamse poëzievorm en bewijst daarmee tevens, dat ook abstracte begrippen zoals het wezen der poëzie in het Sranan Tongo tot uitdrukking kunnen worden gebracht. ‘Mijn bedoeling was om juist dát te bewijzen’, vertelde hij mij eens vergoelijkend, maar zelden heeft een dergelijk dapper wilsbesluit verfijnde poëzie van zo hoog gehalte opgeleverd. Trotji beduidt zinvol ‘Aanhef’. Johanna Schouten-Elsenhout is misschien wel het sterkste voorbeeld hoe het oude authentieke cultuurbezit aan een taal extra plasticiteit en rijkdom kan verlenen. Het verleden leeft bij haar zo sterk, dat het nog altijd haar zintuigen prikkelt. De reukzin - wat, naar het schijnt, bij dichters zeer ongewoon is - behoort tot haar poëtisch arsenaal. De Marron, de weggelopen slaaf, verscholen in het bos, ruikt de vijand, de vreemde, het onheil. Zij ook. Van Bruma is het meest bekend het uit 1952 daterende aangrijpende verhaal ‘Maswa’ (De Fuik). Het is veel meer dan een verhaal over het wegtrekken van de jongeren uit het kwijnende district Coronie naar de gulzige stad. Het is alsof Bruma reeds de uittocht van al die duizenden jongeren uit het stagnerende Suriname naar Nederland voor ogen heeft gehad. Een thema, dat voorlopig nog niet zal zijn uitgeput, getuige dit fragment uit het in 1974 uitgekomen boek van Astrid Roemer ‘Neem mij terug Suriname’: ‘Kijk Wiene. Er is een nieuwe religie aan het worden in Suriname. Die religie heet: Holland! Help! Het is een religie die het leven voor de mensen daar mogelijk maakt. Een religie die snel om zich heen grijpt omdat zij reëel is: èchter is dan het christendom. Want om in Holland, de hemel voor Surinamers, te zijn, behoef je niet eerst te sterven. Prachtig is de vraag die een schuchter Hindostaans plantagemeisje in het K.L.M.-vliegtuig aan een meer ervaren reisgenoot, die al vaker in Holland is geweest, stelt: ‘Is meneer ook lid van Holland?’ Dit typerende snufje | |||||||||
[pagina 416]
| |||||||||
staat in Reflektor (april 1974), een ‘maandblad op democratische grondslag’ dat iedere maand ook goede interviews bracht, naast wijsgerige gedichten van Bhai, pseudoniem van James Ramlall. Het meisje vertrouwt haar reisgenoot toe: ‘Me moeder heeft gezegd dat ik naar Holland moet gaan, anders gaan die zwarte jongens me rossen’. We kunnen er niet omheen. De emigratie naar Holland heeft niet alleen economisch en sociaal heel wat losgewoeld, zij heeft ook een tweedeling van het Surinaamse volk teweeggebracht. Vanaf 25 november 1975 bestaan naast elkaar Surinamers en Nederlanders van Surinaamse oorsprong. Daar helpt geen lieve moedertje meer aan, en zelfs de toverformule van Dobru ‘Wan bon, wan pipel’ (Eén boom, één volk) kan daar weinig aan veranderen. Er is een tendentie in Suriname te bespeuren om prioriteit te geven aan degenen die lid zijn gebleven van Suriname, om de terminologie van onze kleine vriendin aan te houden. De anderen worden niet uitgesloten, maar tellen voorlopig niet zo heel erg mee. In een minuscuul bundeltje met de pijnlijke titel ‘Te koop wegens vertrek’ schrijft de debutant Eddy L. Pinas dit boosaardige gedicht:
Synthetische Nederlander
importprodukt uit de west
invoerrechten vrij
statistiekrecht en KLM verplicht
handelaar exclusief BTW
copyright
den Haag
1863
wandelende synthetische ik
in 1954
te Paramaribo (of elders)
gefabriceerd in licentie
binnenkort
Importbeperking - of verbod
- te verwachten
En zo doet het merkwaardige feit zich voor dat 25 november een nationale dag van collectieve blijdschap, trots en verbroedering was en tegelijkertijd een dag die het Surinaamse volk in tweeën splitste, aan deze en gene zijde van de oceaan. En omdat een keuze voor Holland in Suriname maar al te gemakkelijk wordt verstaan als een bezwijken voor de vetpotten van Egypte, wordt de scheiding dieper gevoeld dan als enkel een geografische. Toch zal de betrokkenheid van de schrijvers (en heus niet alleen van de schrijvers) er niet minder op worden. Bea Vianen belde mij eens midden in | |||||||||
[pagina t.o. 416]
| |||||||||
Bosnegerkammen, Foto's: G.Pos.
kalebas-schraapwerk, Foto's: G.Pos.
Indiaans bankje, Foto's: G.Pos.
voorplecht van Bosnegerboot. Foto's: G.Pos.
| |||||||||
[pagina t.o. 417]
| |||||||||
Creools ‘Ferjari-oso’-kledij. - Foto: Suralco Magazine.
| |||||||||
[pagina 417]
| |||||||||
de nacht op om te vragen of ik wist hoe de bloemen in de grote bloembakken heten, die op de stoep van de Districtscommissaris van Albina. staan. ‘G.v.d. Bea’, mompelde ik, ‘moet je me daarvoor uit mijn bed halen’. Pas de volgende dag heb ik haar teruggebeld om haar te zeggen dat het hortensia's waren, en eerst nu besef ik dat de betrokkenheid, net als liefde, een soort ziekte is. De temperatuur loopt op, er zijn probate middeltjes nodig om haar weer naar beneden te krijgen. Het Weekblad voor het Volk ‘Pipel’ legt het zo uit: ‘Men heeft gewoon twee dingen met elkaar verwisseld: De historische en maatschappelijke realiteit van het Surinamerschap en het juridische begrip nationaliteit.’ En toch, of men het wil of niet, de geloofwaardigheid van de schrijver komt straks in het geding. Alleen de onderlinge solidariteit, het geliefde begrip van Adek, kan ons behoeden voor veel narigheid. (Adek is een pseudoniem van A. de Kom.) Maar om tot de poëzie terug te keren, de schuchtere foetoeboi van Koenders is ‘grote jongen’ geworden. Wat betekent toch het woord foetoeboi? Op 11 maart 1952 wordt in Paramaribo's oude houten schouwburg ‘Thalia’, ter gelegenheid van het 115-jarig bestaan van het gelijknamig toneelgenootschap, onder regie van Paul Storm ‘Midzomernachtsdroom’ opgevoerd. Het is een belangrijk toneelexperiment, gedeeltelijk in de taal van Burgersdijk, gedeeltelijk in het Surinaams. De handwerkslieden, maar ook Oberon en Titania, de koning en de koningin der elfen, spreken Surinaams. Puck, de foetoeboi van Oberon, natuurlijk ook. Shakespeare in het Surinaams. Het stond toen bijna gelijk aan heiligschennis. Vrijwel niemand heeft beseft, dat de vertaalster, de al te bescheiden onderwijzeres Paula Velder, lyrische poëzie heeft geschapen van voorname allure. Zij zelf heeft ook haar twijfels gekend. In het programma van die gedenkwaardige opvoering schreef ze: ‘Zou het stuk in ons arm Surinaams zo mooi kunnen klinken als in het Engels en Nederlands? En zou ik wel in staat zijn er iets van terecht te brengen?’ Na Trefossa beginnen de Surinaamse dichters zich te roeren. Ze warmen plaatselijke drukkers op, die enig financieel risico durven te nemen en zo komt er een reeks bundels van de pers. De gebruikte talen zijn het Surinaams, het Nederlands en een enkele maal het Hindi. Het Surinaams-Nederlands wordt vooral als toneeltaai gebruikt, bij het populaire volkstoneel vaak naast het Surinaams. De oudere, in 1896 geboren Eugène Rellum moet ook als dichter van het eerste uur worden genoemd. Hij schrijft ongekunstelde, direct bevattelijke gedichten die vaak een verrassend fijn ritme bezitten, maar het zullen vooral Michaël Slory en Dobru zijn, die voor Suriname de richting en de vaart van de poëzie gaan bepalen. Dobru (pseudoniem voor Robin Rava- | |||||||||
[pagina 418]
| |||||||||
les) bakent reeds bij het begin het terrein af, waarbinnen hij zich zal bewegen:
Het was de formule die, gestalte gevend aan de nationale aspiratie van dat ogenblik, op 25 november 1975 tot een soort geloofsbelijdenis zou uitgroeien. Van zijn speurtocht naar de eigen identiteit brengt Ravales verslag uit in een politiek pamflet ‘Wan monki Fri’ (Een brokje bevrijding) dat hij in augustus 1969 (twee maanden voor de verkiezingen) doet uitkomen. Zoals gebruikelijk in eigen beheer uitgegeven, maar nu in een gedurfde oplage van 5000 exemplaren. Het is een mini-autobiografie van een dichterschrijver-partijganger-propagandist. ‘Ik had werkelijk nog nooit een gedicht gelezen in onze eigen taal. Je had geen kuituur. Je land was niet eens een land. Wingewest. Gebiedsdeel. Kolonie. Het is niet te overschatten wat met je denken gebeurde door een eenvoudige zin in het aardrijkskunde- of geschiedenisboek: ‘De Rijn komt bij Lobith ons land binnen. De Batavieren zijn onze stamvaders’. Hij gelooft niet meer in die eeuwige scheiding tussen Creolen en Hindostanen. Voor wie schrijft zo'n auteur als Dobru, voor wie schrijft de Surinaamse auteur in eigen land? Het antwoord is eenvoudig: hij richt zich voorlopig uitsluitend tot het Surinaamse volk. Hij kijkt niet neer op hun door indoctrinatie en raciale vooroordelen verwarde opvattingen, maar trekt zijn lezers (en omdat hij ook voordraagt zijn toehoorders) omhoog naar zijn denkwereld. Om dat te bereiken moet hij de middelen kiezen, die doel treffen. Dat wil zeggen, hij moet een geschreven taal gebruiken, die zonder bijzondere inspanning van de lezer tot hem doordringt. Dobru is er achter gekomen, dat proza in de Surinaamse taal geschreven nog te moeilijk benaderd kan worden door de gemiddelde lezer. De reden is heel eenvoudig, men leert op school de Surinaamse taal niet. Men spreekt die taal, maar men leert haar niet lezen en schrijven. Daarom kiest een schrijver als Dobru bewust het Nederlands voor zijn verhalen, een Surinaams-Nederlands wel te verstaan. | |||||||||
[pagina 419]
| |||||||||
Voor de poëzie is dit procédé niet nodig gebleken. Ook de gedichten in het Surinaams geschreven plegen aan te slaan. Bovendien levert het voordragen van deze poëzie met haar kenbare beelden, ritmen, gedachten, woordgebruik en associaties, een goede wisselwerking op tussen de dichter en zijn publiek. Engagement, zoals dat ver van het eigen volk kan worden beleden, is voor Dobru niet voldoende; actieve participatie is noodzaak. Michaël Slory, die in 1961 onder het pseudoniem Asjantenoe Sangodore de bundel ‘Sarka’ in het Surinaams doet verschijnen met de vertaling van zijn hand erbij, verbreekt de Surinaamse microcosmos en maakt Suriname tot deel van een wereld vol strijd. Zijn wapen is het gedicht, het lied.
Die ziekte, de passie waar Slory aan lijdt, is een koloniale neurose, hij moet zingen om zich ervan te bevrijden. Een witte toekomst moet uit het zwart verleden worden opgeroepen - hoe beladen zijn zelfs onze adjectieven! Ritmen en herhaling van de woorden doen dienst bij deze bezwering, dit incantare, dit haast bezeten aanroepen van het geweld. Slory's thema's hebben zich niet tot Suriname beperkt. Hij is de dichter van het verzet, van de guerilla, in Vietnam, in Zuid- en Midden-Amerika. Maar hij blijft ook de dichter van het verrukkelijke volmaakte ritmische danslied ‘Coroni Kawina’, waarmee hij al in 1961 de poëzie-prijs van het Prins Bernhardfonds Suriname won. Uit zijn laatste bundels blijkt dat hij zichzelf ook de discipline van het sonnet en van het kwatrijn kan opleggen. De raciale conflictsituatie, het zorgenkind van Suriname, dat de natie-vorming in de weg zou staan, is voor hem geen probleem. Duidelijk blijkt dit uit de gedichten ‘Voor Djewal Persad’ en ‘Als Boeddha’. De geheel anders geaarde Shrinivāsi, pseudoniem van N.H. Lutchman, ‘de veerboot tussen stad en plantage’, is de dichter van de verzoening. Schrijvend vanuit een wijsgerig-idealistische levensvisie, katholiek maar diep gedrenkt in de sfeer van de Indiase filosofie, liet hij in den beginne toe dat de boodschap het soms won van zijn dichterschap. Frank Martinus Arion, die zijn bundel ‘Om de zon’ (1972) inleidt, zinspeelt daarop als hij schrijft: ‘Ik heb dan ook in plaats van de wijze (Indiase) en de (Christelijk) nationalistische Shrini liever deze heidense...’ ‘Shrini's tour d'amour’ noemt Arion deze gedichten, eigenlijk één lang liefdeslied spelend op en rondom het eiland Corsow. Mijns inziens is deze bundel niet meer dan een fase in zijn ontwikkeling, die nog lang niet is afgesloten. Een verblijf in Zuid-Amerika in 1974 doet zijn sociale geëngageerdheid rijpen. | |||||||||
[pagina 420]
| |||||||||
Mijn vader heeft zich verkleed voor de stad
nerveus loopt hij de trap op
oog in oog met de machtigen des lands zit hij
en de één verwijst hem naar de ander
en een ieder wast zijn handen in onschuld
aan de hooggezwollen Surinamerivier
hun handen zo arm aan vriendschap
hun woorden hevuild met bedrog
mijn vader heeft zich gekleed voor de stad
alleen de zon speelt op zijn dasloze hemd
alleen de zon speelt in zijn kraag met ezelsoren
de zon toont mij twee schoenen zonder kousen
mijn vader heeft zich verkleed voor de stad
nerveus loopt hij de trap af
strompelt verblind de verveloze treden
en deporteert zijn kind
naar eenzame kamers in Blanda.
Als het woord geëngageerd valt, is het natuurlijk noodzakelijk te wijzen op het elan en de drift van de Moetete-groep, (gestart op 1 juli 1968) waarvan niet alleen Dobru en Shrinivāsi, maar ook vele anderen deel hebben uitgemaakt. Thea Doelwijt was de stimulerende woordvoerdster van de groep. Ze schrijft rake cabaretteksten, gedichten en verhalen. (‘In den vreemde’ is een beklemmende sprookjesachtige vertelling.) Ze verzorgt bloemlezingen, bundelt moeilijk te achterhalen toneelstukken, zoals die van dokter Sophie Redmond. Jozef Slagveer is op zijn best als hij in een eenvoudig gehouden metrum noodkreten uitzendt die tot actie moeten opwekken. Het is noodzakelijk, omdat er anders een hiaat zou zijn, iets over de rol van het toneel in aansluiting op het ontstaan van een eigen Surinaamse literatuur te zeggen. De ervaren journalist A.J. Morpurgo, later minister van onderwijs, rept in zijn artikel ‘Legkaart der Bevolking’ (Suriname in stroomlijnen, Wereld-Bibliotheek 1958) nog met geen woord over de Surinaamse literatuur, maar vermeldt wel het toneel. Hier past een enkele opmerking. ‘Trotji’ was in 1957 uitgekomen en de betekenis van het voordien verrichte werk was blijkbaar nog niet doorgedrongen tot het echelon, dat zich nog in Nederlands twaalfde provincie waande en er het culturele leven officieel dirigeerde. In deze in dit opzicht onwerkelijke wereld heeft het toneel inderdaad een grote rol gespeeld, waarop ook door René de Rooy is gewezen. (De letterkunde in Suriname, Wikor, maart 1959.) De stukken van het volkstoneel werden slechts gedeeltelijk geschreven en dan tijdens de repetities en de uitvoering door improvisatie tot leven ge- | |||||||||
[pagina 421]
| |||||||||
bracht. Er werd op zeer naturalistische wijze gespeeld, een brok volksleven, humoristisch of melodramatisch uitgebeeld, kwam er meestal aan te pas; ook verhalen uit de slaventijd waren zeer geliefd. Wim Bos Verschuur legde al in 1963 een sociale tendens in zijn toneelstuk ‘Woeker’ en heeft dit ook na de oorlog voortgezet met o.a. zijn stukken ter bestrijding van het verouderde gevangeniswezen. De herinner mij na zovele jaren nog levendig de sterke inzet van een stuk, waarbij twee jonge souteneurs op de steiger de tijd met kaarten doden, terwijl ze de schepelingen opwachten, om die straks naar de meiden te brengen. Sophie Redmond legde de nadruk op het voorlichtingselement in haar stukken. Zij bezat een sterke toneel-persoonlijkheid en speelde zelf de hoofdrol. Nog steeds roemt men ‘Mis' Jana e go na stembus’, dat bij de invoering van het algemeen kiesrecht na de oorlog de handeling en de betekenis van het stemmen moest verklaren. Hoezeer hebben niet velen genoten van ‘Grontapoe na hasitere’ (Het kan verkeren), propaganda voor de bloedtransfusie, maar verpakt in een situatie, waarbij de hoogmoed van de mulattenvrouw die in een herenhuis aan de straat woont, door de zwarte volksvrouw op het erf ten val wordt gebracht. Paul Storm voerde over dit stuk de regie en gaf de weg aan om los te komen uit een te amateuristische en gebrekkige aanpak. ‘De geboorte van Boni’ van Bruma werd voor het eerst door Surinamers in Nederland ten tonele gebracht en is daarna jarenlang als een vaste toneeltraditie op 1 juli in Paramaribo opgevoerd. Het stuk behandelt de vrijheidsdrang onder de slaven en de opkomst van de grote aanvoerder Boni. Alfred Albin, pseudoniem van Hugo Pos, schreef in 1957 ‘Viva la Vida’ en voerde zelf de regie. Het stuk gaat over twee stromingen in een verzetsbeweging, waarbij de een zonder geweld haar doel wil bereiken. Helman verzorgde de vertaling van Mare Connelly's ‘Green Pastures’ in het Surinaams-Nederlands ‘modulo Paramaribo’. Het werd een boeiende voorstelling onder regie van Edwin Thomas. Helman schreef ook het Caribisch Passiespel, dat speelt in de eerste helft van de eerste eeuw te Jeruzalem en tevens vandaag in een willekeurige West-Indische stad zoals Paramaribo, tussen mensen met een sterk animistische achtergrond. Het is niet de bedoeling om in dit verband verder over het toneelleven in Suriname uit te weiden. Volstaan wordt hier met het noemen van namen van een aantal schrijvers die door hun werk de ontvankelijkheid van het publiek voor het toneel geprikkeld hebben, onder wie Jo Dompig, Marcel de Bruin (pseudoniem van René de Rooy); Dick Brunings, Wilfred Teixeira, Eugène Drenth, Wilfred Grimmer, Dobru, Ané Doorson, Wim Salrn, Ramilew Raghoebir, Madho Ramkheelawah en Goeroedath Kallasingh. De | |||||||||
[pagina 422]
| |||||||||
lijst is verre van volledig. Een speciale vermelding verdient desondanks de in begin 1976 uitgebrachte rock musical ‘Fri Libi’ van de Doe-groep onder leiding van Thea Doelwijt en Henk Tjon, die al enige jaren bezig zijn met wat we tegenwoordig vormingstheater noemen. Hier wordt op eigentijdse wijze een gooi naar de toekomst gedaan, de jeugd luidt de republiek in. Coriy Verlooghen, pseudoniem van Rudy Bedacht, is intussen met de bundel ‘De glinsterende revolutie‘ in 1970 hoog opgeschoten in de rijen van de revolutionaire nationalistische dichters. Men kan zich de verzuchting van Leefmans indertijd in het studentenblad ‘Mamjo’ voorstellen - ‘zou hij nooit iets weggooien?’ - maar het moet gezegd, dat hij boeiend weergeeft wat hem drijft en bezighoudt en ook de humor als wapen weet te hanteren. In ‘Mamjo’ dat in de jaren '61-'63 in Nederland verscheen, vinden we trouwens de enige kritische begeleiding van de Surinaamse literatuur. Leefmans verklaarde: ‘Mijn vader was (nu ongeveer 15 jaar geleden) nogal weg van Multatuli... Helmans ‘Zuid-Zuid West’ bracht mij in vervoering. Ik moet hierbij vertellen dat ik het thuis las. Op school werden noch Multatuli noch Helman erg gewaardeerd: Multatuli stond waarschijnlijk op de index en Helman zou ooit geschreven hebben: ‘U God wil ik vernietigen!’ en het verschil tussen dichterlijke werkelijkheid en de ontologische was blijkbaar niet tot onze leermeesters doorgedrongen. In een ongetwijfeld onbewaakt ogenblik liet een frater zich zelfs ontvallen, dat hij meer voor Suriname had gedaan dan Helman. Ik hoop dat hij dit gebiecht heeft of beter nog: zijn mening heeft herzien’. Voor Leefmans was een welwillend chauvinisme geen maatstaf. Kross neemt het op voor een nationalistisch uitgangspunt. Er ontstaat een literair duel waar de vonken vanaf vliegen. Hier is Kross aan het woord: ‘Het is duidelijk dat Leefmans zich volkomen heeft gepreoccupeerd met de opvatting dat de Surinaamse bevolking slechts aangewezen is op de import van cultuur en kunst en derhalve in een verre toekomst slechts ‘kweek’ hiervan en niet iets oorspronkelijks ‘als eigen werk’ zal kunnen produceren. Men kan zich zijn nierenvretend ongeduld dan ook voorstellen, dat wij zelfs nog geen Risjard Gorter hebben voortgebracht en ook Balkaramsingh Bilderdijk zich nog niet heeft aangediend. Trouwens bij mijn weten is ook Roland van Schaffelaar nog niet van de Watertoren in Paramaribo gedonderd!’ Ver van alle gewoel leefde en werkte buiten Suriname Bernardo Ashetu, scheepsmarconist. In 1962 verschijnt in de ‘Antilliaanse Cahiers’ zijn bundel gedichten ‘Yanacuna’. Cola Debrot leidt hem in: ‘De gedichten zijn voor het grootste gedeelte geschreven uit het klimaat van onzekerheid, die men ook als crisis of schemertoestand pleegt aan te duiden. De titel is ontleend aan de naam van de Indiaanse klasse van horigen, de Yanacuna, die na de vernietiging van de maatschappij van de Inca's door de conquistadores | |||||||||
[pagina 423]
| |||||||||
steeds meer aan eigen land en familieverband werden onttrokken...De titel wordt in symbolische betekenis gebruikt en heeft betrekking op de vervreemding en ontheemding van het steeds meer toenemende aantal displaced persons uit de twintigste eeuw’. Voor mij is het verrukkelijke, sensitief registrerende poëzie, psychedelisch zou men geneigd zijn te zeggen: een zachte bedwelming van kleuren, dampende, brandende, aan de wiskunde verwante bloemen, klanken, veel klanken, Waripa, Tamassa, Asamar, dolken, onschatbare marihuana. Terwijl anderen bewust creëren, lijkt het alsof het scheppingsproces bij Ashetu onbewust geschiedt. Dit geeft aan zijn verzen iets onafs, iets van een droom die bij het ontwaken al voor een deel vervluchtigd is. Wat overblijft, is van een mateloze droefheid. Ziekte belet hem meer te schrijven. Er zijn nog vele anderen. Bennie Ooft schreef verhalen die gemakkelijk aanspreken, evenals de schetsen van R. Mungroo. Nel Bradley is de man die met smaak, maar ook met respect vertelt over duistere machten en achtergronden van het Surinaamse leven, de wereld van ‘obia’. P. Marlee (pseudoniem van P.A. Nybroek) schrijft gedichten die opvallen door een modern en soms korzelig taalgebruik. Frits Wols (pseudoniem van L. Wong Loi Sing) bundelde in Nederland zijn studentikoze verzen vol humor en heimwee. Julius Ph.A. Defares deed dat met zijn eenvoudig gehouden verzen in het Surinaams; Orlando (pseudoniem: van O. Emanuels) begeleidt met zijn striemende gedichten van dag tot dag de val van het Kabinet Pengel (1969). Celliano is van een primitieve waarachtigheid, Glenn Sluisdom, René Mungra, Sorava (pseudoniem van Gerrit Barron), Blaw Kepanki (pseudoniem van Oscar Kemble) en Alphons Levens zijn ‘angry young men’. Van de laatste is afkomstig de Amsterdams gekleurde regel ‘daarom zalle er nog meer De Komme komme’. Kwame Dandilo (pseudoniem van Pieters Polanen) had al in 1962 het Westen totaal verworpen in ‘Bedankt’. Drie jonge dichteressen kwamen in 1970 uit. Trudi Guda wijdt haar gedichten aan haar op tragische wijze gestorven broer; Barbara Stephan bezit een fluisterend lyrisch talent - ‘en met je praten door mijn navel heen’; Zamani (pseudoniem van Astrid Roemer) heeft haar bundel geladen met zwart zelfbewustzijn. Edgar Cairo, geboren in 1948, is een klasse op zichzelf. Hij is een dichter die de Surinaamse taal uiterst klankgevoelig benadert. Zijn eerste bundel ‘Kra’ (1970) bevatte zijn vaak in uitroepen zich uitende totale verbijstering over de openbaring van zijn dichterschap. Voordien had het Bureau Volkslectuur een uitgave verzorgd van zijn in het Surinaams geschreven novelle ‘Temekoe’. Bij het streven naar eigen zeggingskracht en het blootleggen van de verborgen magische zin van het woord weet hij het idioom en de | |||||||||
[pagina 424]
| |||||||||
woordenschat van een veel oudere generatie en van min of meer geïsoleerde groepen uit de Districten moeiteloos te hanteren. Hij is niet de schepper van een geheimtaal, zijn taal wordt wel als moeilijk ervaren. Op de bijeenkomst van Poetry International 1974 te Rotterdam kwam hij uit met ‘A Begiwaka’ (Smeekbeden om de weg), een dramatisch gedicht met zang en tegenzang, dat als het ware een choreografie provoceert. ‘Wajaka’ (zo heet het gedicht nu) moet de Leba, de laagste onder de goden, de voddengeest, symbool van zwaarte, ongerief en tal van negatief geladen begrippen, passeren en de Leba probeert hem tegen te houden: ‘Wajaka mit’ a leba na pasio’. Rodney Russel, geboren in 1947, is onmiddellijk herkenbaar als een eenling. Hij wroet in zichzelf en schrijft pijnlijk ontluisterende verhalen, vrij van alle pathetische en chauvinistische vergoelijking. Opvallend voor zo'n jong schrijver is hoe hij zijn eigen gecompliceerd en diep weggestopt gevoelsleven, zoals dat gegroeid is in een land met onduidelijke verhoudingen, langzaam in ironisch perspectief ontleedt. Zijn eerste verhalen vol bittere humor zijn moeilijk terug te vinden in Surinaamse kranten. Zijn satirische gaven leefde hij uit in het tijdschrift ‘Kolibri’, dat hij samen met Marlee volschreef. Rudi Kross is een geboren journalist, schrijver van vlijmscherpe politieke essays en manifesten, dichter ook, gevreesd criticus, een politieke underdog die het voor de maatschappelijke underdogs opneemt. Bij de dichters, die na Trefossa komen, treft al gauw een duidelijk beleven van de ‘négritude’ en een sterke identificatie met de rebelse slaven, volgens Hein Eersel nu het symbool van verzet tegen rasdiseliminatie en andere vormen van onderdrukking. Men zou ook kunnen denken dat de herinnering aan het leed van de voorouders - ook al een thema bij Trefossa - bijna ondragelijk en zelfs vernederend zou werken, als daartegenover niet stond het voorbeeld van het strijdbare, actieve verzet. Het evenwicht van de eenzijdige geschiedenisles moet hersteld. Tegenover David Nassy, Kolonel Fourgeoud en het Corps Zwarte Jagers staan de namen van de aanvoerders van de Marrons: Boni, Barron, Joli Coeur. Bruma in zijn toneelstuk ‘De geboorte van Boni’, vele dichters, maar vooral ook het volkstoneel grijpen naar deze figuren, hun helden. In 1969 verschijnen in Nederland twee romans, die een omwenteling in het beeld van de Surinaamse literatuur hebben teweeggebracht: ‘Atman’ van Leo Ferrier en ‘Sarnami, hai’ van Bea Vianen. Ferriers boek is op het juiste ogenblik gekomen. Terwijl de meeste anderen vanuit een politiek ideaal van natievorming naar saamhorigheid streven, bestaat voor hem die eenheid er al. Je moet haar alleen maar ondergaan, diep in je voelen, bewust worden. ‘Mijn haar is niet meer glad, het is kroes’. Het zijn de woor- | |||||||||
[pagina 425]
| |||||||||
den van de schrijver, die na een zesjarig verblijf in Nederland terugkeert naar zijn geboorteland. Een jongen uit het district Commewijne met een Hindostaanse grootvader. Niet alleen wordt hij voor een Hindostaan versleten, hij voelt zich ook verwant met die cultuur. Tot hij bij zijn terugkomst tot de erkenning komt, dat hij de Neger in zichzelf heeft willen doden, en door dit inzicht dan die innerlijke eenheid verkrijgt, waar hij tevoren tevergeefs naar heeft gezocht. In korte zinnen beschrijft Ferrier zijn kinderjaren in het grote huis aan de rivier in het district Commewijne, waar hij zich zo wonderwel thuisvoelt temidden van Javaanse en Hindostaanse landbouwers. Hij heeft een zeldzame gevoeligheid behouden voor het detail. Hij beleeft nog intens de bekoring van een Mohammedaanse bidavond in een tent op het erf. Zijn tweede boek ‘El Sisilobi of het basisonderzoek’ is anders ingesteld; de emotionele, bijna mystieke benadering is vervangen door een intellectuele ironische aanpak van zijn onderwerp. Bea Vianen is een schrijfster van geheel andere aard. Ze gaat haar eigen weg, ze hoort en past niet bij een beweging, alle nationalistische exaltatie of zelfverheffing is haar vreemd. Ze ontleedt haar leven in een somber stemmend, troosteloos boek ‘Sarnami, hai’. Hier vinden we niet het reddende geloof in een nieuwe maatschappijvorm, in de nieuwe mens. Haar enige hoop is haar niet klein te krijgen vitaliteit, haar wil om door te gaan, om zich te verheffen boven de ellende die haar omringt. Het verhaal is bijzonder knap gecomponeerd. Kort na elkaar zijn de romans ‘Strafhok’ en ‘Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan’ uitgekomen. ‘Strafhok’ geeft een beeld van Suriname zonder lendendoek en heeft als hoofdpersoon Nohai Gopalraj, Hindostaanse onderwijzer gedetacheerd in een bauxietstadje, die uit zijn strafhok - de term is van Nohar - wil ontsnappen. Het valt niet mee: sex, lustgevoelens, het reukorgaan, de haarsoort, het voedsel, de huidskleur, ras, taal, geloof en taboes, alles is hardnekkig met het strafhok, waartoe men behoort, verbonden. Nohar kan de streng maar met moeite verbreken, die hem, via sterke erotische prikkels, aan zijn strafhok blijft binden. De strijd om de bevrijding uit het strafhok, die het kleine groepje rondom Nohar en zijn zwarte homofiele vriend, de gesjeesde Wageningse student Raymond onduidelijk maar toch zeer bewust voor ogen staat, geeft het hoofdthema van het boek aan. De weifelende Nohar en zijn wanhopige, onevenwichtige vriend Raymond zijn niet getekend als helden of anti-helden. Het zijn de nauwgezette portretten van een aarzelende voorhoede uit twee verschillende strafhokken. ‘Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan’ is te beschouwen als een vervolg op ‘Strafhok’. ‘Paradijs van Oranje’ is een boek over de ontheemden. ‘Ze zijn hier, ze zijn elders, ze zijn nergens’. ‘Sluit je ogen’ is de raad die de hoofdpersoon aan zijn jonge vriend geeft, ‘doe alsof je bent in het paradijs van Oranje’. | |||||||||
[pagina 426]
| |||||||||
In haar gedichten stelt Bea Vianen zich veel kwetsbaarder op: bittere jeugdherinnering en hunkering naar warmte vervloeien in elkaar. Zij en Leo Ferrier, - het is moeilijk om te kiezen tussen twee zo verschillende uitgangspunten, twee totaal andere visies op één en hetzelfde land. Maar gelukkig hoeven we dat niet: er is geen twee-partijenstelsel in de literatuur.
H.P.
Het lezerspubliek. Het literaire leven van een gemeenschap bestaat uit een wisselwerking tussen de produktie uit en over het eigen milieu, en de aandacht die deze gemeenschap daaraan besteedt en die - in gunstige gevallen - leidt tot een continue wederzijdse beïnvloeding en bevruchting. In Suriname is dit alles uiteraard nog heel pril, en de overgang van een ‘pre-literate’ naar een geheel literate gemeenschap is daar weliswaar ver voortgeschreden, maar nog lang niet voltooid. Vandaar dat niet over het hoofd gezien mag worden, dat zowel het creatieve schrijven als het geengageerd lezen nog in een relatief begin-stadium verkeren, dat in feite nauwelijks meer dan een tweetal decennia omvat. En het is verheugend hierbij te kunnen opmerken dat in deze de producenten van eigen bodem voorshands de locale vraag der ‘consumenten’ gemakkelijk het hoofd kunnen bieden. Terwijl het aantal analfabeten in het Achter- en Middenland nog zeer groot is, kan het niet àl te gewaagd zijn, aan te nemen dat slechts om-en-bij 20% van de leeftijdsklassen boven 8 à 9 jaar en beneden de veertig, in het geheel niet kan lezen en schrijven. Vergeleken met andere ontwikkelingslanden (Afrika heeft momenteel 74% analfabeten!) is de toestand in Suriname lang niet slecht! Maar wie ééns heeft leren lezen, moet dit blijven doen, anders gaat de kunst verloren. Na het wankele beginstadium van ‘geletterd’ zijn, is voortdurende oefening nodig om te komen tot wat genoemd wordt ‘functionele alfabetisering’, - lezen zonder moeite, en het gelezene verstaan en relateren tot de eigen denk- en gevoelswereld, het eigen milieu; lezen ter verrijking van de geest en tot eigen genoegen. Hieraan zijn slechts betrekkelijk weinigen toe in Suriname, al groeit hun aantal, vooral onder de jeugd, vrij snel aan. Het is meest onder de al wat oudere kinderen en onder de volwassenen die voor hun carrière met de een of andere studie bezig zijn, dat men nu al van het bestaan van een ‘leesgewoonte’ mag gewagen. Dat er onder de gegeven omstandigheden weinig of niets aan het ‘onderhoud’ van de alfabetisering gedaan wordt, is tot daaraan toe. Erger is het, dat door het ontbreken van geschikte volkslectuur, bij de gealfabetiseerden de leesvaardigheid niet groeit, maar integendeel vaak verloren gaat. Een | |||||||||
[pagina 427]
| |||||||||
grote groep van thans volwassenen heeft immers niet meer dan enkele klassen van de lagere school doorlopen en van hen mag stellig worden aangenomen dat het merendeel nooit meer aan ‘lezen’ toe kwam, en het dus praktisch nu ook niet meer kan. Beter opgeleide jongeren, in een District gebleven, waar vaak bijna uitsluitend Hindi en Javaans gesproken wordt, houden zich evenmin met een op het Nederlands gebaseerd lezen bezig, en raken aldus de verworven kennis kwijt; er was tijd noch gelegenheid om bij de meesten ook nog een echte ‘leesbehoefte’ aan te kweken. Schoolbibliotheken en andere bibliotheekinstellingen die pas in de laatste decennia ontstonden, bevatten bovendien bijna uitsluitend - en onvermijdelijk - Nederlandse boeken, met een geringe relatie tot de ‘world of reference’ van de oudere of jongere inwoner, die het van zijn eigen milieu en land moet hebben. Wie niet eens de eigen horizon goed heeft leren zien, kan weinig belangstelling voelen voor enige ‘verwijding’ van die horizon. Tot ongeveer 1950 was de voorziening in leesstof nagenoeg beperkt tot dat wat een kleine elite interesseerde. De Landsboekerij te Paramaribo, met twee meer in naam dan in werkelijkheid bestaande filialen in Nickerie en Coronie, had een meer wetenschappelijke inslag en vertoonde overigens van jaar tot jaar grotere achterstand en gebreken. In actuele leesstof voorzagen allerlei op particulier initiatief berustende leesportefeuilles of ‘leestrommels’. (Het waren inderdaad metalen trommels, met een hangslot afgesloten, waarvan elk der leden de sleutel bezat.) Noch deze ‘portefeuilles’, noch de Landsbibliotheek bestaan meer. Hun taak werd overgenomen, uitgebreid en vooral gepopulariseerd door de met Nederlandse financiering gebouwde en van boeken en tijdschriften voorziene Bibliotheek van het Cultureel Centrum Suriname (C.C.S.). Deze instelling voorzag in een snel stijgende behoefte, breidde zich dan ook telkens uit, kreeg filialen en zusterbibliotheken in grotere dorpen, alsook een rondrijdende bibliobus. Alles van Hollander-geld en onvermijdelijk met een Hollands hoofd-accent. Van nog meer betekenis is het feit, dat door een van Nederland uit gestimuleerd systeem de schoolbibliotheken niet alleen in aantal konden toenemen, maar de bestaande ook beter voorzien worden, terwijl men door het distribueren van vooral geïllustreerde tijdschriften onder de districtsbevolking wat meer behoefte kweekt om een blad - of kan het zijn: een boek - ter hand te nemen en bij zichzelf de eerste groei van enige leeshonger gewaar te worden. Dat het in hoofdzaak buitenshuis leven van de Surinaamse bevolking het lezen niet zou bevorderen, is een veel gehoorde, maar uiterst gratuite bewering; men lette slechts op tal van Zuid-Europese landen en het lezerspubliek dat daar, zelfs 's avonds laat, in café's, op terrassen, in parken en langs de boulevards of op de dorpspleintjes zit of staat | |||||||||
[pagina 428]
| |||||||||
te lezen - veelal rommel - maar toch, léést. En op tal van West-Indische eilandjes met een onverzadigbare leeshonger. Het is de Nederlandse taal die het gros van de potentiële lezers in Suriname in de weg zit; dàt en het schreeuwende gebrek aan goede, boeiende en goedkope eigen volkslectuur. De bibliotheken zijn er-hoe ongelooflijk nuttig ook-alleen voor de ‘meergevorderden’. De enkele boekhandels (alleen in Paramaribo) naar Hollands voorbeeld opgezet en met dezelfde organisatorische euvelen behept, bieden uiteraard slechts een zeer beperkt en hoofdzakelijk ‘sensationeel’ assortiment, vooral aan Nederlandse en ook wel Amerikaans-Engelse pocket-uitgaven; verder ‘elk wat wils’, ook wat tijdschriften en stripverhalen betreft. Ondanks de relatief hoge prijs van hun koopwaar voeren zij begrijpelijkerwijze - een enkele maal ook als ‘uitgevers’ - een nogal hachelijk bestaan. Bestellingen bereiken de klanten (indien dit al gebeurt) pas na drie of vier maanden, wat ook niet bevorderlijk is voor het lees-enthousiasme. Locale uitgaven vinden vaak slechts met voldoende voor-intekeningen plaats en moeten menigmaal door persoonlijke colportage van de betrokkenen aan de man gebracht worden. Het respect voor het beroep van schrijver of dichter, zo kenmerkend voor de Latino-landen, ligt in Suriname nog op het oude Amsterdamse Peil van vóór de eerste wereldoorlog, terwijl het bestaan van zoiets als ‘auteursrecht’ daar nog nauwelijks is doorgedrongen tot de rechterlijke macht, laat staan tot het grote publiek. Hoewel Suriname, via Nederland, is aangesloten bij de Berner Conventie. Dat vele dichters en vertellers er met hun doorgaans zelf-gefinancierde, en daardoor beperkte, te slecht gedrukte en te dure of te weinig substantiële uitgaven, naar streven ook ‘de massa’ te bereiken, dat wil zeggen: de zeer velen die eigenlijk niet aan lezen toe zijn, zet nauwelijks zoden aan de dijk, en werkt dan ook in de meeste gevallen frustrerend op de auteurs en ondernemers van zulke uitgaven. Hun doorzettingsvermogen op dit gebied dwingt dan ook alle bewondering af. Vast staat dat, hoe men ook de alfabetisering van een zo groot mogelijk aantal inwoners denkt aan te pakken, tijdige voorziening in adequate volkslectuur vooropstaat; iets wat allereerst door de overheid (en zonder gecamoufleerd-politieke censuur!) zou dienen te worden geëntameerd. Eveneens staat vast, dat men alleen maar van de jeugd, een regelmatig-schoolgaande en goed-onderwezen jeugd, zijn heil in deze heeft te verwachten. Nu al zijn zij het beste lezerspubliek; een phalanx van toekomstige belangstellenden, zonder welke ook een eigen Surinaamse literatuur - naast zoveel meer - nimmer de grote massa zal kunnen raken en aldus dienstbaar zijn aan de culturele ontwikkeling van deze jonge natie.
A.H. |
|