Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
is met name het geval in het oude, centrale stadsdeel van Paramaribo, met zijn vele, vaak krotachtige ‘erfwoningen’ achter de meer statige behuizingen die aan de straatzijde liggen, en waartoe de ouderwetse ‘negerpoort’, de nengredoro zoals deze nog altijd heet, toegang geeft. Waar achtertuinen behoren te zijn, die in Paramaribo meestal ontbreken, leeft al van oudsher een vrij opeengepakte mensenmassa, soms van verschillende ethnische herkomst, vaker echter nogal homogeen, zelfs in die mate dat ze soms kleine gemeenschappen vormen, die hun ellende delen door onderling hulpbetoon.Ga naar voetnoot*) Het is dan ook niet te verwonderen dat zij zich in zekere mate vervreemd en vereenzaamd voelen wanneer zij elders een beter, afzonderlijk liggend huisje moeten of mogen betrekken, - helaas weer een kleine woning zonder eigen tuintje, zonder aansluitingsmogelijk-heden met gelijkgezinden en zonder faciliteiten voor echte buurtvorming. In dit opzicht is ook de uitbreiding van deze hoofdstad allesbehalve voorbeeldig of met veel sociaal inzicht geschied. Zelfs de ‘villa's’ der beter gesitueerden, uit hout of steen opgetrokken, en menigmaal op hoge palen (neuten), met een buitentrap die erheen voert, zijn niet bepaald met veel ruimte er omheen gezegend, en de gevallen dat particulieren er mooie tuinen op na houden, zijn te tellen. Paramaribo is géén bloemenstad, al ontleent zij haar naam aan de witte bloesem die de paramoeroe in het niet zo verafgelegen oerwoud te zien geeft. De verkaveling van oude nabije plantages en hun omzetting tot nieuwe woonwijken heeft iets meer ‘stadsruimte’ verschaft, maar zeker niet in overdaad. In de periferie waar de armeren wonen, gaat de stad van lieverlede, met hutten en kleine akkers, over in het ‘district’, het platteland en zijn begroeiing. De stadsindeling van de oude binnenstad is zuiver Nederlands georiënteerd: het enge Hollandse stadspatroon werd domweg in de tropen overgenomen, zodat de mensen er opgepakt bijeenwonen. De nationaaleconomische waarde van de grond werd (en wordt) niet beseft, alleen zijn privaat-economische waarde. Vandaar het gebrek aan groenstroken en andere ‘longen’ in deze overdag meestal zeer hete stad. Zijn er dan geen openbare parken of met bloeiende planten versierde pleinen? Ternauwernood. Het is alsof er in deze tot voor kort steeds aangroeiende stad een enorme ruimtenood heerst, en Suriname in plaats van ruim viermaal zo groot als Nederland, ruim viermaal zo klein zou zijn. Overheid, en dus ook bevolking, gedragen zich hardnekkig alsof dit het geval ware. De jeugd, het grootste deel der bevolking, kan niet verweten | |
[pagina 386]
| |
worden dat zij bij tij en ontij op de straathoeken rondhangt. Er is geen recreatie-ruimte, hetgeen ook blijkt uit het druk gebruik dat gemaakt wordt van nog onbebouwde kavels in de buitenwijken om er te voetballen. De eens ook voor verpozing zo geschikte, grote, boeiende en aangename Cultuurtuin, wordt nu voor het overgrote deel voor andere doeleinden gebruikt en komt steeds voller te staan met allerlei gebouwen, sportvelden en dergelijke, waardoor het karakter van een wandelplaats daar steeds meer teloor gaat. De niet minder befaamde Palmentuin, met zijn op de grote Mesquita van Cordoba gelijkende zuilen-verzameling, hier van honderden statige koningspalmen, wordt nu ook van weerszijden beknabbeld en beperkt, en vindt nergens enige vervanging. Andere wandelparken, al of niet met rustbanken, zijn er niet. Ondanks het feit, dat de grote Buitensociëteit voor de beter gesitueerden ‘Het Park’ heet. Men zoekt tevergeefs naar de wettiging van een naam die vroeger wel juist geweest moet zijn. Er is een strook wandelpad langs de Suriname-rivier; meer niet. De inwoners van Paramaribo leven benard, - vreemd genoeg in de tropen. Het enige grote plein in de stad is dat wat zich van het oude Goeverneurspaleis tot de altijd liefelijke rivieroever, de Waterkant, uitstrekt. Een leeg plein, al wordt het op drie punten gemarkeerd door betrekkelijk onalledaagse gedenktekens, samen met een viertal andere, de voornaamste in de stad. Het oudste was een standbeeld van Koningin Wimelmina, - met weinig kunstwaarde, maar een der weinige waarop zij ten voeten uit ‘majestueus’ staat afgebeeld.Ga naar voetnoot*) Verder een onnozel-lange zuil ter herdenking van de in Wereldoorlog II bij de Geallieerde Strijdkrachten betrokken Surinamers, en laatstelijk een door een befaamde Surinaamse beeldhouwer vervaardigd standbeeld - eveneens ten voeten uit - van de nog niet zo lang geleden overleden Creoolse Premier Pengel, zinvol met de rug gekeerd naar het dominerende Ministerie van Financiën. Dezelfde beeldhouwer maakte op de Spanhoek (men kan dit kruispunt van straten met de beste wil geen ‘plein’ noemen) een imposant, semiabstract monument ter herdenking van de Autonomie van het land, en het is stellig het meest kunstzinnige, en meest ideologisch ‘geladen’ gedenkteken tot nog toe in de stad. Er zijn nog enkele andere standbeelden: van de eerste Creoolse Premier, door een Nederlandse beeldhouwer vervaardigd en met juistheid neergezet nabij het Hof van Justitie, waarvan dit landskind ook President was; een | |
[pagina 387]
| |
door lage plaatsing zich bijna midden tussen de mensen bewegende Gandhifiguur - dierbare verschijning, overal ter wereld - en een door de Creoolse bevolking geliefd fantasie-beeld van een slaaf en vrijheidsheld, in de volksmond als Kwakoe (een oude slavennaam} betiteld, overeind en juist klaar met zijn ketenen te verbreken. Het is werk van weer een andere inheemse beeldhouwer. Veel spontane bijeenkomsten vinden daaromheen plaats. Verder staan hier en daar nog wat borstbeeldjes van vergeten of halfvergeten officiële mensen, en een vrij armoedig monumentje voor de inheemse musicus Helstone opgesteld. Het laatste op hetzelfde mooie, maar door zijn geringe ruimte stellig niet tot verpozing geschikte Kerkplein geplaatst, nabij een door Venezuela geschonken, conventioneel borstbeeld van Bolìvar. Een vrij groot en afschuwelijk beeld van een vrouw die kinderen omarmt (werk van een beginneling) draagt, ook al vrij vaag, de populaire naam van Watramama, de watergeest. Het dierbaarst, maar het minst opvallend is een laag monumentje op het intieme, bijna driehoekige Siva-pleintje. Het zijn drie kleine meisjes, kennelijk van verschillende ethnische afkomst, hand in hand, met daaronder, eveneens in brons, drie schotelronde plaquettes van kinderen. Een stille les, zonder opdringerigheid, en een liefdevolle bijdrage tot verbroedering, geleverd door een van de bekendste Nederlandse monumentale beeldhouwers. Wordt het ook aandachtig bezien, - en begrepen? Kwakoe staat er nog geen honderd passen vandaan. En tussen al deze gedenktekens beweegt zich het stadsvolk, druk, behalve in de nachtelijke uren of in de vroege ochtend, waarin men Paramaribo nog op zijn best ziet. In de kleinere plaatsen, ongemerkt als ze overgaan in de vrije natuur, bestaat er natuurlijk niet zo'n behoefte aan parken en pleinen, en de monumenten zijn daar al even schaars. Maar het oude Fort Nieuw Amsterdam, aan de samenvloeiing van twee grote rivieren gelegen, is op gelukkige wijze veranderd tot zowel een wandelplaats als een Openluchtmuseum, en er staat ook een interessant abstract beeld van Alonso de Ojeda, die de eerste ontdekker van ‘de wilde kust’ van Guyana moet zijn geweest, en nu nog - had hij ogen - over een brede watervlakte zou uitkijken. Het nog altijd onaanzienlijke Groningen heeft een stenen zuil ter herdenking van de mislukte immigratie van Hollandse boeren in het midden van de vorige eeuw, en een aardiger gedenkteken van de eerste immigratie der Hindostanen, een beter gelukte. Nieuw Nickerie, na Paramaribo de grootste plaats in Suriname en verdienstelijk aangelegd tussen twee rivieren, iheeft twee pleinen en twee plantsoenen, en is dus relatief beter bedeeld dan Paramaribo. Het stadje bezit een semi-abstract, niet op een historisch feit betrekking hebbend monu- | |
[pagina 388]
| |
ment, dat idyllisch bij een vijver staat, en ook alweer het werk is van een landskind, een Nickeriaan. Verder een borstbeeldje van Gandhi en wat gedenktekens, o.m. van de Hindostaanse en ook de Javaanse immigratie. Overigens zou Nickerie, anders dan Groningen, ook een monument kunnen gebruiken om Ceres of een andere godin der vruchtbaarheid te eren, die tenminste daar weinig of geen nederlagen heeft geleden, maar in dit uitgestrekte poldergebied - dat velen aan het voormalige moederland doet denken, in tropische versie dan - wel op enkele triomfen mag bogen. Het liefelijk genoeg gelegen Albina bezit een kop van Wilhelmina op een sokkel, een bescheiden begin, waar het bij gebleven is. Misschien alleen ‘una des Reimes willen’. Figuren bij de Stuwdam in Afoebaka, evenals vóór de Technische School in Paramaribo, zijn evenzovele oprechte pogingen om de omgeving een ietwat monumentaal aanzien te geven. Wel zijn er in Suriname betrekkehjk veel bomen geplant als gedenkteken, trage maar sterke groeiers, die weliswaar veel fraaier zijn dan de lelijke zuiltjes die men telkens tegenkomt, en stellig veel nuttiger; maar ze spreken generlei historische taal, zelfs niet wanner ze zachtjes ritselen in de passaatwind. Voor zover gedenktekens ‘geschiedenis in beeld’ kunnen zijn, blijkt de Surinaamse bevolking tenslotte toch niet al te zeer misdeeld te zijn. Want daar zijn ook nog de vele oude, soms welsprekende gebouwen. Wat echter de parken en wandelplaatsen betreft - in beginsel toch plaatsen waar liefde voor de natuur wordt bijgebracht, en juist in deze tijd van groeiend vandalisme zo hoognodig - daar schort nog wel het een en ander aan. Wellicht breekt thans ook in dit opzicht een nieuwe geest door. A.H. |
|