Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
5. Taalverkeer - een minibabelHet behoeft wel geen betoog dat in een cultureel zo verscheiden en daardoor zo ingewikkelde samenleving als de Surinaamse, de taal - het menselijk communicatiemiddel bij uitstek - een hoogst belangrijke rol speelt; misschien wel de belangrijkste. Hebben onder optimale omstandigheden in het gewone leven de mensen al moeite genoeg om elkaar bij hun intercommunicatie te verstaan en bovendien zo goed te begrijpen dat zoveel mogelijk misverstanden worden uitgebannen, de toestand is bijna hopeloos te noemen in het Babel van een betrekkelijk klein gebied waarop niet minder dan veertien(!) verschillende talen (dus geen ‘dialecten’) gesproken worden. De taalgebruikers behoren tot onderling soms sterk verschillende ethnische groepen, van minieme ‘exotische’ tot grote ‘weerbare’ minderheden, waarvan de leden met hun uiteenliggende culturele achtergronden zich dagelijks meer en meer gedwongen zien de door hun eigen taal gevormde barrières te doorbreken, teneinde met leden van andere bevolkingsgroepen in contact te treden, het gewone alledagsleven leefbaarder te maken, samen te werken of zich te vermaken, en in hogere zin gemeenschappelijke, uiteindelijk ‘nationale’ doeleinden na te streven. Om de situatie goed te doorzien, zou men eigenlijk eerst ieder van deze veertien talen - ze zijn nu alle op de computer ‘Gypsy’ in Oklahoma vastgelegd - aan een nadere beschouwing moeten onderwerpen, vervolgens nagaan hoe zij op elkaar inwerken, veranderen met de zich wijzigende situatie van hun gebruikers, om zo tenslotte inzicht te krijgen in de wijze waarop en de richting waarin de ontwikkeling naar een eigen algemene en nationale Surinaamse taal - welke deze ook zijn moge - zich met enige waarschijnlijkheid beweegt.Ga naar voetnoot*)Hoezeer dit ‘Mozaïek’ er ook mee gediend zou zijn, wij zullen ons hier echter moeten beperken tot het kortweg signaleren van een aantal socio-linguïstische verschijnselen en enige ontwikkelingsremmen die relevant zijn voor de actuele situatie waarin de intermenselijke verbale communicatie van Suriname's inwoners verkeert. Is daar, in de eerste plaats, werkelijk sprake van veertien of meer talen, echte talen, over-en-weer ontoegankelijk voor hun gebruikers? De optelsom is gemakkelijk genoeg. Wij hebben te maken met zes Indiaanse talen, drie Creolentalen, een drie- of viertal Aziatische en twee westerse cultuur-talen, erg strikt gerekend. Tot de Indianentalen behoren vijf ten dele wel | |
[pagina 64]
| |
onderling verwante, maar toch ‘aparte’ talen, namelijk Akuriyo (soms ook Wama of Wayaricule genoemd) dat in Suriname door hoogstens een honderdtal personen gesproken wordt, het Caraïbisch (ook Kalinja of Galibi genoemd) met een 5000 sprekers, het Trio (6 à 700), het Wayana (met een kleine 600) en het Warao (door slechts zeer enkelen, restanten van een vroeger talrijker volksgroep gebruikt). Tot een geheel andere taalfamilie behoort het Arowak (ook wel Lokono genaamd) waarvan het aantal sprekers tussen de 1000 en 2000 wordt geschat. Als tweede complex hebben wij dan de zogenaamde Creolentalen: het Djoeka (of Aucaans) dat inclusief zijn sub-groepen door ongeveer 20.000 personen wordt gesproken, het Saramaka met inclusief sub-groepen door zowat 24.000 personen gebruikt, en het Sranan, dat ook Sranantongo, Taki-taki (d.i. ‘brabbeltaaltje’) of - taalkundig onjuist - Negerengels wordt genoemd, met 300.000 sprekers. Verder zijn er drie volkomen met elkaar onverwante Aziatische talen in gebruik: het (Sarnami-)Hindi of Aili Gaili, met 140.000 sprekers; het (Suimaams)Javaans met 55.000 sprekers en Hakka-Chinees met 6.000. Van de Europese talen staat uiteraard het Nederlands op de voorgrond, waarvan het aantal gebruikers op minstens 150.000 geschat mag worden, in de verte gevolgd door het Engels. Op een ongetwijfeld kleine bevolking inderdaad veertien min of meer ‘inheemse’ en ‘ingeburgerde’ talen, waarvan het aantal nog zou kunnen worden uitgebreid, als men daartoe ook bijvoorbeeld het (uitsluitend intercommunaal) gebruikte Arabisch van de Libanezen en enkele Islamieten, of het Oerdoe van een sterk afnemend groepje oudere Hindostanen zou willen rekenen. En nòg andere talen hoort men er af en toe. De gebruikers-statistiek is niet misleidend, al resulteert de optelsom tot meer dan een half miljoen ‘sprekers’ op een bevolking van ver beneden de 400.000. Immers de conclusie hieruit ligt voor de hand: wij hebben in Suriname met een betrekkelijk groot aantal twee- of meer-taligen te doen, die dus dubbel of driedubbel tellen. Het is een groot voordeel en zou, ware iedere inwoner tweetalig, een ideale oplossing leveren voor de interne taal-verkeersmoeilijkheden waarmee het land te kampen heeft (vooral bij het onderwijs) - zij het nog niet voor de externe, het verkeer met de overige wijde, met-Surinaamse wereld. Voor dit laatste behoeft het bezit van een eigen, afzonderlijke taal weliswaar geen beletsel te zijn, àls zo'n taal er is. Maar... zij is er niet, en dan komt men reeds intern in de knel, laat staan ten opzichte van de buitenwereld. Zoals dan ook het geval is. Het alternatief zou zijn: over te gaan tot systematische en geïnstitutionaliseerde tweetaligheid - de incidentele is er al in belangrije mate - met alle narig- | |
[pagina t.o. 64]
| |
Hindostaanse. - Foto: G.Pos.
| |
[pagina t.o. 65]
| |
Bosnegerleven. - Foto's: G.Pos.
| |
[pagina 65]
| |
heden van dien voor onderwijs, handel, verkeer en... de nationale saamhorigheid.Ga naar voetnoot*) Niemand heeft binnen zijn eigen taalgemeenschap moeite met het aanleren en gebruiken van de taal die gangbaar is in zijn gezin, in de naaste omgeving van het gezin wanneer het te midden van verwanten of langbekenden woont, in het dorp wanneer er geen of maar weinig vreemdelingen zijn, en zo verder. Het kind krijgt het begin van zijn taal ais het ware steeds met de moedermelk mee ingegoten, het ‘zuigt’ - op overigens haast onnaspeurbaar ingewikkelde wijze - de taal van zijn allernaaste omgeving in, - allereerst de taal van zijn moeder of opvoedster. Vandaar dat wij spreken van de ‘moedertaal’... die iedereen heeft en meestal al vóór zijn volwassenheid beheerst, dat is, met een zeker gemak en automatisme gebruikt. Hetgeen ook het geval is wanneer het een naar andermans oordeel ‘ingewikkelde’ taal betreft. Voor iedereen is zijn moedertaal immers ‘gemakkelijk’ en ‘vanzelfsprekend’, - ook voor Chinese kindertjes en voor kleine Trio's. Waarbij niet uit het oog verloren mag worden, dat elke taal ter wereld, dus ook de in Suriname gebruikte, in het bezit is van een volledige grammatica en syntaxis, van een eigen klanksysteem waardoor het ene woord van het andere onderscheiden wordt (phonologisch), en van allerlei eigen en eigenaardige uitdrukkingswijzen, een idioom dat in megerlei opzicht een weerspiegeling is van de collectieve denk- en gevoelswereld van de groep dier taalgebruikers. Geen natuurlijke taal is ‘gebrekkig’. Elke taal is volwaardig binnen zijn eigen wereldje, en heeft uit het blote feit van zijn bestaan - een meestal eeuwenoud, hoewel niet onveranderlijk bestaan - een zelfde bestaansrecht als iedere andere natuurlijke taal. Maar onder allerlei omstandigheden, die van buiten de directe levenssfeer van gezin, dorp of landstreek daarop inwerken, is niet elke taal steeds even bruikbaar of even nuttig. Men kan en zal zijn moederaal nooit verloochenen, zo min als zijn gezicht of zijn lichaamsbouw, maar de moedertaal kan wel een handicap vormen bij het zich-verder-voortbewegen in een grotere maatschappij of - vanwege de taal- en uitdrukkingseisen die gesteld worden - het hogerop-klimmen langs de maatschappelijke ladder en het verkeer met ‘vreemden’. Dit is in Suriname maar al te goed merkbaar. Iets principieels dient eerst ook nog gezegd te worden over de woordenrijkdom, de thesaurus, van een taal. Elke taal heeft voldoende woorden, namen en uitingswijzen voor het milieu waarin zijn gbruikers actief zijn, | |
[pagina 66]
| |
voor de ‘world of reference’ van de gebruikersgemeenschap. Een natuurlijke taal bezit namen voor al wat directe benaming of onderscheiding behoeft, heeft de nodige voor-, achter- of tussenvoegsels voor bepaalde nuanceringen of het plaatsen van een mededeling in de gewenste ruimte- en tijdscala. Vandaar dat het Eskimo wel een twintigtal woorden heeft voor allerlei soorten sneeuw, en veel andere talen door de woordvorm weten aan te geven of iets als ‘levend’ of een ‘dood ding’ of ‘abstract’ geldt, of het klein, groot, dan wel reusachtig is; terwijl sommige ook in staat zijn meteen aan te geven of een handeling in het jongste, dan wel in het verre verleden gebeurd is, en of die handeling toen meteen afgelopen was, dan wel moge-rijk destijds nog werd voortgezet; of ze incidenteel was, dan wel gebruikelijk; voor herhaling vatbaar, dan wel uniek. Sommige Indianentalen kunnen en doen dit op merkwaardige en nauwkeurige manier. Bij ons kent een vogelliefhebber wel vijftig of meer vogelnamen, maar voor een Amsterdamse Bijlmer-jongen zijn haast alle gevleugelde dieren ‘swaone’. Een Indiaan beschikt over talloze plantennamen; in vergelijking met hem is een ambtenaar een domkop. (Ook in menig ander opzicht overigens). Een taalgemeenschap die op zeker ogenblik namen te kort komt voor bepaalde dingen, schept ze. Zo ontstond in het Nederlands het woord ‘fiets’ en in het Djoeka opolani voor vliegtuig. (Uit opo, omhoog, en airplane). Dit geldt ook voor bepaalde constructies en nuanceringen. Al naar behoefte vertoont een taalgemeenschap een groter of kleiner ‘taalscheppend vermogen’. Dit vermogen is in elke taal, of liever: in de geest van zijn gebruiken, aanwezig, maar het komt niet altijd tot ontwikkeling. Om nu tot Suriname terug te keren, uit socio-linguïstisch oogpunt bezien, hebben wij daar met twee soorten van talen te maken: die van de kleine ‘exotische’ minderheden, zoals de Wayana's of de Warao's, waarmee de overgrote meerderheid van de landsbevolking niet of nauwelijks in aanraking komt, en die van de ‘grotere’ minderheden zoals de Javanen en Bosnegers, en de twee grootste minderheden, de van-huis-uit Sranansprekende Creolen en Hindostanen (38%). Als gevolg van hun numerieke grootte, hun economische en culturele kracht, die ook in politieke machtsposities tot uitdrukking komen, zouden vooral de door de twee laatstgenoemde groepen gebezigde talen dominant moeten zijn. Ze zouden als het ware de gebruikers van de andere talen van lieverlede moeten dwingen zich in de inter-raciale omgang naar hun taal te schikken.Ga naar voetnoot*)Een speciale | |
[pagina 67]
| |
factor echter is, al gedurende de loop van de gehele ‘nieuwere’ geschiedenis van Suriname, bezig geweest deze ‘logische’ gang van zaken te verstoren. En wel op tweeërlei manier. In de eerste plaats kreeg Suriname als kolonie de Nederlandse taal van boven opgelegd. Het werd de ‘officiële’ landstaal, de taal van onderwijs, regering en wetgeving, rechtspraak, ambtenarij, wetenschap, handel en techniek, en zelfs ten dele (vooral aanvankelijk) van het Christendom en de kerstening. Alle onderwijs was, en is nog in hoofdzaak, onderwijs in het Nederlands. Alle bewindvoering, zowel in de hogere als de lagere organen, en heel de landsadministratie gebeurt in het Nederlands, ondanks het feit dat het aantal ‘echte’ Nederlanders maar een uiterst gering percentage van de totale bevolking bedraagt. Er heeft, juist door de taal, een enorm diepingrijpend proces van ‘vernederlandsing’ plaatsgevonden, en wel het diepst onder degenen die het makkelijkst en tevens het eerst grondig bereikbaar waren: de Stadscreolen. Het heeft zich ook al in de slaventijd, op de plantages doen gelden, zij het in mindere mate. En het heeft zich nadien ook geleidelijkaan sterker doen gevoelen onder degenen die successievelijk de plaats van de geëmancipeerde slaven kwamen innemen: de Chinezen, de Hindostanen en vervolgens, laatstelijk, de Javanen. Enigermate is dit proces eveneens met de Bosnegers en de in het Voorland woonachtige Indianen op gang geraakt. De uitdaging tot tweetaligheid - met het Nederlands als tweede taal - is voor hen bij allen manifest; een groot gedeelte van de Creolen is in dit opzicht al ‘verslaafd’ geraakt, en wel in die mate, dat hun Nederlands op sommige punten niet alleen bijzonder ‘correct’, maar zelfs ietwat ‘archaïsch’ (dus wel erg authentiek, zij het niet up-to-date) genoemd mag worden. Een tweede gevolg van de koloniale ‘taaloplegging’ is van geheel andere aard geweest. In het nog niet geheel verwerkt verleden was Suriname een slavenkolonie, gaande gehouden door neger-arbeiders, aangevoerd uit aller heren landen van West-Afrika, streken waar alles bij elkaar genomen enige honderden West-Soedan en West-Bantoe talen, toontalen en niet-toontalen, gesproken werden.Ga naar voetnoot*)Uit vrees voor rebellie liet men niet graag de aldaar buitgemaakte slaven uit één taalgemeenschap lang bij elkaar; ze werden bij voorkeur gescheiden gehouden, en moesten - reeds in de West-Afrikaanse factorijen en depots - maar zien hoe ze zich met elkaar onderhielden, voor zover zij in hun diepe ellende nog zin hadden om te praten. Maar de natuur van de slaven was sterker dan de leer van de vaak Por- | |
[pagina 68]
| |
tugese ronselaars, en de negers begonnen dáár al, vervolgens op hun maandenlange overtocht naar de West-Indische slavenmarkten, en tenslotte bij hun meer geregeld leven en werken op de plantages en in de woningen van de slavenhouders, een eigen verkeerstaal te ontwikkelen, die bepaalde kenmerken ging vertonen. Met de weglopers, de latere Bosnegers, waarvan maar weinigen lang slaaf bleven, ging het evenzo wat de aard van hun talen betreft. In het algemeen vertonen deze de kenmerken van alle nieuwere ‘creolentalen’ en meer in het bijzonder die van alle West-Indische. Alleen, in de binnenlanden van Suriname, met name bij de Djoeka's en de Saramaka's, zijn de ‘mengtalen’ voor onderlinge communicatie wèl in hun oudste en minst verwesterste vorm bewaard gebleven. Deze kenmerken, die dus ook voor het meer aan de meesters aangepaste Sranan gelden, zijn de volgende: 1. Dat wat men het grammaticale en syntactische substraat zou kunnen noemen, de structuur dus van die Creolentalen, is in sterke mate ‘West-Afrikaans’ gebleven. 2. Het klankenstelsel, de geluidsvorming en uitspraak van woorden en zinnen dus, eveneens. 3. Een aantal woorden en begrippen uit allerlei West-Afrikaanse talen zijn ‘overgehouden’. 4. Van de taal der ‘meesters’ werden noodzakelijkerwijs allerlei namen van dingen, eigenschappen, werkzaamheden en modaliteiten overgenomen, echter met ‘vergemakkelijkingen’ van hun vorm en aanpassing aan de eigen West-Afrikaanse uitspraakgewoonten. Het is dit laatste dat speciaal door velen bedoeld wordt, wanneer men het heeft over ‘creolisering’ van de taal; het is echter maar één bepaald symptoom. En praktisch alle talen zijn tot op zekere hoogte ‘mengtalen’, vol woorden in al of niet gewijzigde vorm uit andere talen overgenomen. Het zou hoogst interessant zijn, op elk van deze vier punten nader in te gaan, daar ieder specialisme van de moderne linguistiek ermee te maken heeft. Uitsluitend uit socio-linguïstisch standpunt echter moet bovenal geconstateerd worden, dat op deze wijze zich op den duur tenminste één ‘lingua franca’ ontwikkeld heeft, een ‘gemeenschappelijke mengtaal’ die meer en meer bij het inter-ethnisch verkeer dienst is gaan doen, niet alleen onder de Creolen zelf - de afstammelingen van ‘bevrijde’ slaven - maar ook in hun verkeer met andere bevolkingsgroepen. Dit is Sranan. En als gevolg van dit feit, heeft voor velen juist deze Creoolse taal de pretentie gekregen van een ‘nationale’ volkstaal te zijn. Is op numerieke gronden in deze mening misschien een kern van waarheid aanwezig, hiertegenover kan gesteld worden, dat vooral van de zijde van de ‘grootste’ minderheid die de Hindostanen vormen (en een groot gedeelte van hen gebruikt regelmatig het Sranan) sterke weerstanden tegen zulk een opvatting bestaan, die immers in hun ogen een stilzwijgende er- | |
[pagina 69]
| |
kenning zou inhouden van onvoldoende gefundeerde Creoolse suprematie op maatschappelijk, cultureel en vooral politiek gebied. Taal en politiek liggen hier onder één deken, als zo vaak en... misschien onvermijdelijk. De Indianen van het Achterland worden nog het meest benaderd door de Djoeka's en Saramaka's, in hun taal, die zij - bij alle verwantschap met het Sranan - hoog houden als iets eigens en in zekere zin iets verheveners: de taal van mensen die hun vrijheid niet kregen van de blanken, maar haar namen en verdedigden, en die dus minder behept is met woorden, begrippen en denkpatronen van de westerse wereld, - wat een aantoonbaar feit is. De beschikbaarheid van een ‘lingua franca’ voor het inter-ethnische verkeer is natuurlijk van het grootste belang, maar de vraag naar de bruikbaarheid daarvan en de snelle (niet de principiële) ontwikkelingsmogelijkheden van het Sranan om dienst te doen bij de aanpassing en aansluiting van het land als geheel met de wereld rondom: het internationale verkeer op het gebied van handel, onderwijs, wetenschap en techniek, wordt terecht door velen - ook niet-Hindostanen - gesteld, en wel in sterk twijfelende zin. Het getuigt van een goedkoop nationalisme (‘the last refuge of a scoundrel’) om met kracht en geweld dit even tere als vitale vraagstuk, bij zijn culturele beschouwingen en zijn streven naar een eigen identiteit, de blinde vlek toe te wenden. Een eigen landstaal is hoogst belangrijk. Maar ook voor een handjevol (ruim 300.000) heterogene mensen, in een hoekje van ZuidAmerika tussen Spaans- en Portugees-sprekende kolossen ingeklemd, nabij een verwante, veelal Engels sprekende West-Indische archipel, eveneens voor het grootste deel door negers bewoond, en op een aardbol beheerst door niet meer dan een vijf- of zestal wereldtalen? Zelfs de Verenigde Naties doen het met niet meer dan dit aantal, uit zuiver praktische en economische overwegingen. Elke taal realiseert bepaalde gevoels- en denk-patronen, brengt een wereldbeeld tot uitdrukking. Dit kan met de beste wil ter wereld niet worden prijsgegeven, maar niemand vraagt er ook om. Goed taalgebruik dient echter bovenal om misverstanden te minimaliseren en de eigen persoonlijkheid (met al haar aandoeningen, overtuigingen, asserties, vragen en wensen) tot uitdrukking te brengen. Die eigen persoonlijkheid kan zich veilig voelen in een taal, als een slak in zijn huisje. Maar ze kan er ook uit barsten als de chrysalide uit haar cocon, om de vleugels te ontspannen en verder te kunnen vliegen dan het eigen enge oorspronkelijke habitaat. De lege cocon is dan nog wel aardig om te zien en een ‘verzamelobject’ voor de liefhebbers te blijven, maar is verder toch onbruikbaar. Er zijn heel wat talen geweest, waarmee dit gebeurd is, en maar weinigen daarvan werden gebalsemd tot (overigens interessante) ‘dode’ talen. | |
[pagina 70]
| |
Van een serieuze beoefening, in spreken en schrijven, van het Sranan als ‘taal’ is in Suriname bovendien geen sprake; nauwelijks van enig wetenschappelijk onderzoek. Van systematisch onderwijs daarin nog minder. Over een algemeen te aanvaarden orthografie kan men het nog altijd niet eens worden, - iedereen hannest maar wat aan. Trouwens, waar zijn de goede phonologische publicaties die hiervoor de actuele fundering moeten leveren? Niets op dit gebied gebeurt nog erg serieus, ofschoon wel allerlei met lieve of brave bedoelingen. De momentele situatie is als volgt: Het overgrote deel van de landsbevolking, dat hetzij in de werksfeer, hetzij in de woonsfeer in nauwere aanraking komt met de steeds machtiger in de consumptie-maatschappij binnendringende westerse cultuur en technologie, is niet alleen blootgesteld aan de Nederlandse taal, maar wordt ook gedwongen zich iets daarvan eigen te maken, al is het ook niet meer dan een ‘working knowledge’. Aanvulling gebeurt in dezelfde context meest door het Sranan. In enkele Amerikaans-geleide bedrijven neemt Engels ook wel geheel of gedeeltelijk de plaats van het Nederlands in.Ga naar voetnoot*)Meestal is daarbij de mate van beheersing van de tweede taal, vooral van het Nederlands, een graadmeter van de hoogte in sociale status, en soms ook van de welstand die de spreker heeft bereikt. Gaat met dit spreken ook het schrijven in die taal gepaard, dan is de positie van zulk een tweede-taalgebruiker vrijwel verzekerd en staan er nog allerlei nieuwe wegen voor hem open. Dit geldt niet alleen voor de ‘white collar jobs’, maar ook voor de arbeiders; alleen niet voor de landbouwers in hun betrekkelijk districts-isolement. Deze laatsten, voor het overgrote deel Hindostanen en Javanen, zijn wat de oude generatie betreft, in mindere mate tweetalig dan de jongeren, die veelal toch wel enig onderwijs in het Nederlands genoten hebben en, door hun omgang met Creoolse schoolmakkers, ook het Sranan beter machtig zijn. Zij zijn al niet meer behept met de typisch-Hindostaanse of direct-herkenbare Javaanse uitspraak van die taal, waardoor zij zich lichtelijk belachelijk maken bij de ‘oorspronkelijke’ gebruikers, zowel van het Sranan als van het Nederlands. Desondanks blijven zij - zonder aparte training - moeite houden met zowel de uitspraak als de constructie van vooral het Nederlands. Wat dit betreft hebben zelfs de Plattelandscreolen met minder zwarigheden te kampen, wat nog niet zeggen wil dat iedere in Suriname zelfs in ‘beschaafde’ kringen uitgesproken ‘Hollandse’ volzin ook in Rotterdam, Deventer of Venlo verstaan en begrepen wordt. Niet | |
[pagina 71]
| |
alleen de intonatie, de zinsmelodie, de accenten verschillen soms aanmerkelijk, evenals de klankvorming, maar ook de semantische velden en hun spreiding, dat is: de betekenis die de woorden dragen en hun gevoelswaarde, zijn soms totaal anders. ‘Ik kom bij je blijven’, betekent in Suriname ‘ik kom bij je logeren’, en ‘Kom me zien’ is het equivalent voor ‘Kom me eens opzoeken.’ Zo wil ‘Je bent duur, hoor’ zeggen: ‘Ik heb je lang niet gezien’, en ‘Je bent mij een broodje’ moet men verstaan als ‘Je bent mij een mooie!’ De ‘kousebanden’ die men er steeds hoort noemen, zijn geen ouderwetse kledingstukken, maar een lange bonensoort; de ‘klaroen’ geeft er geen stoot, maar is een groente, en een vlinder heet er goed oudvaderlands ‘kapelke’. Men wandelt er niet, maar gaat ‘kuieren’ of ‘voeteren’, en ‘zoentjes’ zijn koekjes van gebakken en gesuikerde eiwit. Een jurk heet er nog ‘japon’, een costuum ‘pak’, en ‘voet’ betekent het gehele been, zoals ‘hand’ de gehele arm. Daarbij komt dat vruchten als ‘amandel’ en ‘appel’ heel andere zijn in Suriname dan in Europa, en een jongere broer zijn hele leven lang iemands ‘kleine broertje’ blijft, zoals een oudere broer zijn ‘grote broer’, ook al is hij een dwerg. De grammaticaal uitstekende uitdrukkingen met geheel andere connotatie dan de modem-Hollandse zijn legio. ‘Wie ben je?’ bedoelt te vragen: ‘Hoe heet je?’ ‘Zoek me niet’, betekent ‘Zoek geen ruzie met me’, en ‘Je hebt me gevonden’, staat voor ‘Je hebt me te pakken genomen.’Ga naar voetnoot*) Menig onschuldig Nederlands woord heeft in Suriname een obscene bijbetekenis, - en omgekeerd; de woordkeus is anders, maar het taalmechanisme hetzelfde.Ga naar voetnoot**)Ook bij de schepping van nieuwe betekenisvelden. Zo is ‘sluit’ gelijk aan gierig, een ‘stel’ gelijk;aan een beboterd broodje met beleg, een ‘sjouwer’ een transportarbeider, en ‘parelen’ een werkwoord voor pagaaien of paddelen. In Suriname komen en verdwijnen-evenals in Nederland - zulke woorden of connotaties vaak per generatie of nog korter, bijvoorbeeld ‘blad’ voor ‘geld’, en vernederlandsing van typische Sranan-woorden vindt regelmatig plaats, zoals ‘barbakotten’ voor roken (van vis of vlees), ‘kwijlen’ voor het splijten van hout, en ‘zakken’ voor ‘omlaag | |
[pagina 72]
| |
laten’. Nu zegt men zelfs ‘brede mi’ (bebrood mij) in het Sranan, voor ‘geef me te eten’). De inwerking is dan ook wederzijds, quid pro quo. Het Sranan bezit, zoals reeds werd opgemerkt, behalve een West-Afrikaanse structuur en een aantal Afrikaanse uitdrukkingen en zinswendingen, ook nogal wat woorden van Portugese en daarnaast vooral van Engelse oorsprong, soms duidelijk naar Schotse uitspraakgewoonten vervormd (neti uit Eng. ‘night’, maar aiti uit ‘eight’ en bai uit buy, faja uit fire). Toch geeft het aantal aan het Engels ontleende woorden onvoldoende aanleiding om met enig recht het Sranan speciaal ‘Negerengels’ te noemen, en nog minder het denigrerend als ‘Taki-taki’ (in het Sranan immers ‘gebrabbel of geklets’) te betitelen, zoals nog tot voor kort de koloniale mode was. Vooral in een later stadium van de taalontwikkeling is het aantal Engelse derivaten nog wat toegenomen in het Sranan, maar zeker niet in die mate als het aantal Nederlandse, die er ook al vroeg waren, en menigmaal in een concurrerende positie geraakten als homoniemen.Ga naar voetnoot*)Nu zijn het vooral de abstracta en technische termen die men, soms met kracht en geweld, tracht te incorporeren en te ‘creoliseren’. Niet alleen uit het Nederlands, maar ook uit de Latijnse en Anglo-Saksische talen. Al te hard lukt het echter nog niet, en vooral de niet-technische woorden blijven (evenals oude zoals pikadoe voor zonde) erg boekerig aandoen, bijv. powema voor gedicht. Passen ze (nog altijd) niet in de ‘world of reference’ van de doorsnee Srana-gebruiker? ‘Autonomie’ werd oto moni (‘geld voor auto's’), maar dat heeft niet lang geduurd, en het Afrikaanse oehoeroe (vrijheid) werd helaas nooit overgenomen, hoewel deze term vandaag door de hele wereld verstaan en gerespecteerd wordt. Het is een geheimzinnig proces, dat van de algemene aanvaarding en beklijving of afwijzing van neologismen, in elke taal, en zeker in het linguïstisch ‘benarde’ Suriname. De Srana-nomanen, aangemoedigd door een paar Nederlandse ‘do-gooders’ onder de vaklieden, krijgen er nog een hele dobber aan. Ze kunnen van de Indonesiërs en hun wijze ‘taaischepper’; in het Bahasa, Takdir Alisjabana, nog veel leren, evenals van wat er in menige jonge Afrikaanse republiek op dit gebied gaande is. Ondanks alle pogingen van vooral een aantal dichters en schrijvers om | |
[pagina 73]
| |
het steeds sterker met Nederlandse elementen geïnfiltreerde Sranan van beperkte volkstaal en ‘koine’ te promoveren tot ‘hogere’ cultuurtaal, is dit moeilijk te forceren streven nog ver van verwezenlijkt. Men kan gemakkelijk genoeg spitsvondige termen of constructies aanbieden, maar ze ‘pakken’ niet of maar zelden, en de volksmond - die er meestal geen behoefte aan heeft - accepteert ze niet licht. Beter lukt het met het doen herleven van archaïsche woorden en uitdrukkingen; ze liggen al ingebed in het onbewuste denk- en gevoelspatroon van een groot aantal Surinamers, ongeacht hun ethnische herkomst. En nog iets heel anders speelt mee, - een socio-linguïstisch verschijnsel dat men in Europa wel bij dialecten aantreft, maar niet bij echte talen. De situatie is veeleer vergelijkbaar met die welke in het Javaans bestond of misschien nog op Java bestaat, - al gaat de vergelijking ten dele toch ook weer mank. Het Sranan neemt namelijk ten opzichte van het Nederlands nog altijd de positie in van lagere kaste-taal tegenover de ‘hogere’ Nederlandse. Spreekt men bijvoorbeeld zijn dienstbode aan in het Sranan, dan zal deze al gauw geneigd zijn om te antwoorden in het Nederlands. Maar onder elkaar zullen de dienstboden als regel Sranan spreken; zou een van hen in die context het Nederlands gebruiken (behalve voor een enkel zinnetje of een bepaalde uitdrukking) dan zou dit al gauw als aanstellerig gelden. Ook de Hindostaan of Javaan zal een ‘meerdere’, als hij maar enigszins bij machte is, in het Nederlands, of anders in het Sranan aanspreken, maar het volkomen normaal vinden als hij in het Sranan, zoal niet in zijn eigen taal beantwoord wordt. Spreekt bij Hindi, dan zal hij er ook niet voor terugschrikken daarin een Nederlands of Sranan woord te gebruiken, wanneer hij dit - zoals in politieke toespraken - nuttig acht. De ambivalentie komt het duidelijkst tot uiting in het talengebruik onder de opgroeiende en de volwassen inheemse intelligentia. Oudere scholieren, geoefend in het gebruik van het Nederlands, zullen bij meer officiële gelegenheden ook onder elkaar Nederlands, maar bij hun sport of spel of vermaak veelal Sranan spreken. Als volwassenen, en zeker in de werksfeer, gebruiken zij bijna uitsluitend het Nederlands, en het Sranan alleen bij wijze van scherts of intimiteit. Het Sranan blijft nog steeds de taal van hun ‘joking relationship’, maar niet meer van hun gecultiveerder denken. Zij beheersen het Sranan zo goed als ieder ander, maar het blijft bestemd voor het spreken met ‘minderen’; niet met gelijken of meerderen. Komen zij echter onder elkaar in een zeer intieme situatie te verkeren - een opgewonden dronkemansgesprek, een vrijage, een heimelijke mededeling - dan is het toch niet ongebruikelijk dat, haast ongemerkt, tot gedeeltelijke of algehele conversatie in het Sranan wordt overgegaan, of dat het gesprek | |
[pagina 74]
| |
afwisselend in beide genoemde talen wordt gevoerd. Onder vrouwen vindt, naar ik meen, deze overgang alweer wat gemakkelijker en gauwer plaats dan onder mannen van eenzelfde opvoedingsniveau. Vaststaat, dat bij de interraciale omgang geen taal vooralsnog zo'n overwegende rol speelt als het Sranan. Het werd als het ware hiervoor geschapen en historisch uitgebouwd. De oude Herrnhutterzending met haar theologisch en germaans-taalkundig sterk gepreoccupeerde bijbelvertalingen, gezangen en evangelisatie in het Sranan, heeft er niet weinig toe bijgedragen het in de sfeer van ‘hoger taalgebruik’ te trekken en binnen het Sranan zelf een nog altijd merkbaar niveau-verschil aan te brengen. De zendelingen zagen zich genoodzaakt de spreektaal met haar vele elisie's en samentrekkingen te scanderen, afzonderlijke woorden te onderscheiden in de frasen, en deze woorden te noteren in hun min of meer artificiële in-pausa-vorm. Zodat er een plechtstatige, gerekt-correcte vorm van Sranan is ontstaan, die in zekere mate de basis vormt van een niet geheel ‘natuurlijk’ aandoende schrijftaal; de spelling is in deze uiteraard irrelevant. Men zou hier kunnen spreken van een ‘kanseltaal’ of boeken-Sranan, en de publicisten staan voor een speciale moeilijkheid bij hun keuze tussen de natuurlijke taal, waarin men zegt dromojo voor doro-mofo (drempel) of a n'e kon bika voor a no de kon bikasi (hij komt niet omdat...) en de tweede, grammaticaal wel juiste, maar ongebruikelijke ‘boekerige’ vorm. Het Djoeka en Saramaka, waarin zich nog geen schrijftaal ontwikkeld heeft omdat er nooit veel behoefte aan was, kennen vanzelfsprekend deze moeilijkheid niet. De elisie's en samentrekkingen zijn daarin nog veel sterker dan in het Sranan, wat nog bevorderd wordt door het feit (of tot gevolg heeft) dat de toonhoogte en toonflexie in de vocalen van bovenal het Saramaka van grotere phonologische relevantie zijn dan in het Sranan, waar nagenoeg alleen de zinsmelodie expressief is. Overigens is het juist deze ‘Creoolse’ zinsmelodie die het langst behouden blijft bij zelfs de voortreffelijke inheemse sprekers van het Nederlands, en die zich - hoezeer ook ten onrechte - het gemakkelijkst leent tot karikaturisering en bespotting door ‘geboren’ Nederlanders. Intussen is het Sranan etymologisch conservatiever dan de beide andere Creolentalen. Ook wat hun woordenschat betreft, staan de drie in een eigenaardige verhouding tot elkaar. Uit Hutter's vergelijkende woordenlijst (341 woorden) kan men afleiden, dat twee op de vijf woorden in het Saramaka anders zijn dan in het Djoeka, en dat 70% van het totaal geheel verschilt van de woorden met gelijke betekenis in het hedendaagse Sranan.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 75]
| |
Bijna twee op de drie woorden zijn evenwel - met typische verschillen in hun uitspraak - dezelfde in alle drie talen, terwijl 13% in het Sranan met slechts één van de twee andere Creolentalen overeenkomen, alweer ongeacht de verschillende uitspraak. Is de woordenschat van het Sranan, vooral door overname uit het Engels en later uit het Nederlands, sterker aangegroeid dan die van het Saramaka of het Djoeka, de oude ontleningen aan het Portugees (zowel uit de West-Afrikaanse factorijen als door de Sefardistisch-Surinaamse slavenhouders) zijn in het Saramaka weer veel talrijker dan in het Djoeka of het Sranan. Niettemin zijn ze in de twee laatstgenoemde talen ook vrij aanzienlijk, zoals omgekeerd ook het geval is met ontleningen uit het Engels en het Nederlands in het Saramaka.Ga naar voetnoot*)Sprekers van deze taal of van het Djoeka leren zonder grote moeite het Sranan gebruiken, maar hun ‘eigenaardige’ uitspraak blijft lang herkenbaar. De talen van de Caraïben, Trio's, Wayana's, Akuriyo's (en Warao's) behoren tot de zogenaamde Caraïbische taalfamilie, die van de taal der Arowaken evenveel verschilt als bijvoorbeeld de Germaanse van de Slavische talen. Maar ook de linguïstische verwantschap van eerstgenoemde talen laat weinig onderlinge communicatie toe, terwijl een Arowak en een Caraïbisch sprekende persoon vrijwel geheel op gebarentaal zijn aangewezen. Ondanks overeenkomsten in grammaticale structuur en identiteit (althans in principe) van een groot deel van de woordenschat, kunnen de sprekers van verschillende Caraïbische talen elkaar nagenoeg niet verstaan; zij gebruiken echt ‘afzonderlijke’ talen, die ieder weer kleine dialectische verschillen kunnen vertonen, zoals bij de westelijke en de oostelijke Trio's.Ga naar voetnoot**) | |
[pagina 76]
| |
Zo goed als in de grote cultuurtalen vindt men dergelijke dialectische verschillen ook in de bovengenoemde Creolentalen. Veel Srana-gebruikers zijn in staat te horen of een spreker uit het district Coronie of uit ‘de Para’ afkomstig is, dan wel ‘uit de stad’. Evenals het Nederlands van velen die een lagere school van de vooral vroeger nogal Duits ‘angehauchte’ Broedergemeente bezocht hebben, zich enigermate onderscheidt van dat der oudleerlingen van de R.K.-scholen met hun grote contingent aan Beneden-Moerdijkse paters en fraters die daar ‘de toon’ aangaven, of van neutrale scholen met invloedrijke Grunninger of Gelderse leerkrachten. Waarbij nog de invloed gerekend moet worden van een meestal (en uiteraard) twijfelachtig ‘algemeen beschaafd’ der hogere, leidinggevende en normen-stellende functionarissen die lang niet altijd bijzonder goede cultuurdragers waren. Zo ligt het ook voor de hand, dat het Engels dat al vrij veel in Suriname ‘by hook or by crook’ gesproken wordt, steeds meer Noord-Amerikaanse kenmerken gaat vertonen, meer nog onder invloed van de bioscoop, de televisie en de radio, dan van de buitenlandse ondernemers en hun ‘bosses’. Sport en techniek dragen daar ook nog het hunne toe bij, al verklaren zij niet helemaal zulke gebruikelijke uitdrukkingen als ‘mijn fietsband is gebost’ (gesprongen, Engels ‘burst’)- Dat het wat dit betreft in Nederland zelf geen haar beter gesteld is, moge de Surinamers tot schrale troost zijn. Wat is nu de kenmerkende invloed van al deze talen en taaltjes, niet alleen op de algemene intercommunicatie, maar vooral op de cultuur van dit mini-babel? Ten eerste maakt de Indiaanse presentie (of ze een Caraïbische dan wel Arowakse herkomst heeft, valt niet altijd uit te maken) zich op tal van gebieden kenbaar. Te beginnen met de meest elementaire en algemene toponiemen, de naam van het land zelf en van zijn grote rivieren, | |
[pagina 77]
| |
van zijn hoofdstad en talloze andere plaatsen, bergen en stroompjes, met -ma, -ni, -bo, -ti en (Arowakse) -ka eindigende. Het zijn de meest autochtone, soms (als in ‘Tapanahoni’ voor Tapa-maroni) domweg vervormde en verofficieelde namen, die reeds de allereerste ‘ontdekkers’ door de Indianen werden bijgebracht, maar vaak ook werden misverstaan en in die vorm in zwang bleven. De ‘Guiana's’ zijn duidelijk het woongebied van de 'Way-ana's, en dat de langgezochte ‘Wajarakule's’ op een misverstand berustten, betreffende de identieke ‘Akuriyo's’, herinnert aan oude geschiedenissen waarin de Awa (rivier) door de Fransen ‘L'Awa’ genoemd, het aanzijn gaf aan de officiële naam ‘Lawa’. Men zou zo lang door kunnen gaan. Algemeer gangbare Indiaanse namen van bomen, planten en vruchten, evenals van sommige bosdieren, vissen en vogels hebben meestal minder vervormingen ondergaan; die van allerlei gebruiksvoorwerpen evenmin, behalve | |
[pagina 78]
| |
waar het om zulk volksetymologische veranderingen gaat als bijvoorbeeld ‘hangmat’ (van Car. amaka).Ga naar voetnoot*)Er heeft dan ook niet alleen ‘Creolisering’, maar ook ‘vernederlandsing’ van Indiaanse termen plaatsgevonden. Uit het Djoeka en het Saramaka zijn met de begrippen ook een aantal terminologieën in het Sranan doorgedrongen. Of waren zij er al vanouds, zijn ze in onbruik geraakt en later, via de twee meer conservatieve Creolentalen, opnieuw herleefd? Het valt niet altijd uit te maken; wel, dat ze in het overgangsgebied van Para-negers talrijker zijn dan in het stads-Sranan, en ook dat het aantal ‘archaïsmen‘ of ‘ouderwetse woorden’ sterk afneemt in gebruik of verstaanbaarheid. Welke hedendaagse Sranan-spreker weet nog wat een sengrebere is, sinds messen zonder heft worden weggegooid voor gemakkelijk verkrijgbare nieuwe, of wat een kajakafowroe onder zijn kippen doet, nu men bekend raakt met moderne hoenderfokmethoden? Maar dipi taki (een taal nog herinnerend aan die van de grootmoeders) of het bijna geheel onverstaanbare kromanti, de geheimtaal van de winti-priesters, genieten nog altijd een zeker ontzag, zij het ‘uit de verte’. Heel gecompliceerd is de toestand waarin het Hindostaans, als taal van de grootste ethnische minderheid, maar niet als meest-gesproken of aanvaarde taal verkeert. Dat het in ruim een eeuw Surinaams gebruik een betrekkelijke mate van ‘Creolisering’ heeft ondergaan, maakt de zaak nauwelijks eenvoudiger. Dat er tussen Sranan en Hindostaans over en weer termen en expressies zijn overgenomen, ligt voor de hand; met de erg diep liggende uitspraak- en syntactische (ook grammaticale) verschillen is het echter anders, om maar te zwijgen van de grote moeilijkheden die de meestal toch wel beoogde ‘vernederlandsing’ (en de in sommige gevallen wat gemakkelijker ‘verengelsing’) veroorzaakt. De uit lange volkshistorische en diepgewortelde tradities voortgekomen culturele verschillen, de afgrond tussen de westerse en westers-negroïde denk- en gevoelswereld enerzijds, en de oosterse, Indiase, anderzijds, is zó groot, dat ze nergens sterker tot uitdrukking komt als in de met de moedermelk aangekweekte inkapseling, die versterkt wordt door een blijvend ontzag voor de taal van de eigen ‘heilige’ boeken, al is er een hemelsbreed verschil tussen hun oorspronkelijke bewoording en hun hedendaagse Hindostaanse parafrasering. De begrippen, de ‘world of reference’ zijn de traditionele Indiase gebleven. Dit alles veroorzaakt een bijna schizofrene toestand voor de zich ontwikkelende Hindostaan, en dat hij onder deze omstandigheden tienmaal eerder aan het Nederlands dan aan het in zijn ogen ‘cultuurarme’ en ‘primi- | |
[pagina 79]
| |
tieve’ Sranan als pis-aller de voorkeur geeft, is begrijpelijk. Nog lang blijft voor hem tweetaligheid-als-minimum de enige uitweg, evenals voor de Javaanse bevolkingsgroep, waar deze zich uit haar agrarisch isolement losscheurt. Ook tussen het Javaans, dat zelf al een aantal Portugese woorden en zelfs het Nederlandse kakhoes meebracht, en het Sranan heeft enige uitwisseling van woorden plaatsgevonden. De moeilijkheden bij het aanleren van het Nederlands (of Sranan) zijn gelijk aan de uit Indonesië bekende; de motivering daartoe zal vermoedelijk ook even langzaam of vlug, maar in ieder geval even radicaal verdwijnen. Onder de Javaans-sprekenden zelf is het onderscheid tussen het lagere ngoko en het beleefdere kromo inggil ook aan het vervagen, terwijl de injecties door het bahasa nog minimaal zijn. Bahasa of Maleis zelf worden nog weinig gebruikt. Wat het Chinees aan het Sranan cadeau gedaan heeft, is nauwelijks meer dan wat het internationaal, en meest in de culinaire sector, heeft verstrekt. Hiermee hebben wij dan zo ongeveer de schets van geheel de Surinaamse woorden-inventaris voltooid. Stellig is allerwege de Creolisering van steeds meer ontleende woorden in volle gang, hoewel ze ook menigmaal in het gebruik intact gelaten worden, niet alleen wat de aanpassing van hun uitspraak betreft, maar ook grammaticaal, bijvoorbeeld zonder aanwending van een meervoudsvorm, of bij werkwoorden een reflexieve of imperfecte vorm.Ga naar voetnoot*)Voor de linguïst in Suriname een heerlijk laboratorium, waarin hij bijna alle taalfenomenen als het ware in vitro ziet gebeuren. Maar voor de bewoners zelf is het minder wenselijk of nuttig in zulk een laboratorium te moeten huizen en met-elkaar te verkeren. Dat de culturele uitwisseling, om van andere interacties maar niet te spreken, in hoge mate en het meest van al door de taai-barrières en de latente ‘taalstrijd’ in Suriname bemoeilijkt en soms zelfs onmogelijk gemaakt wordt, lijdt geen twijfel. Evenmin dat ieder landskind, èn de natie als geheel, er mee gediend zou zijn als zo spoedig mogelijk door een ‘eervolle vrede’ - wijze beslissingen gevolgd door juiste maatregelen - hieraan een eind zou komen. Want het is niet overdreven te zeggen, dat Suriname op dit ogenblik, en al sinds jaren, in ‘taalnood’ verkeert. Niet in individuele nood om te kunnen uitdrukken wat men te zeggen heeft; iedere moedertaal is daartoe in beginsel in staat. Maar wel in nood om een algemene interraciale verbale communicatie tussen landgenoten tot stand te brengen, waarbij geen culturele waarden, geen essentiële nuanceringen, geen ‘begrippen’ verloren gaan bij gebrek aan expressie, noch fatale misverstanden ontstaan omtrent de gevoelswaarde (en vaak begripswaarde) van eikaars | |
[pagina 80]
| |
bedoelingen. In de nog altijd niet afgebroken relaties met Nederland en bij uitstek in de stellig nog lang beklijvende relatie met de Nederlandse taal (bij onderwijs, in de wetgeving en rechtspraak, bij verdragen en onderhandelingen) doet zich genoemde ‘taalnood’ minstens even sterk gevoelen als in de binnenlandse interraciale dialoog. Om niet te spreken van de haast tragische positie waarin allerlei opkomende Surinaamse schrijvers en dichters verkeren, zoekers naar een eigen taal, terwijl zij zo graag (en terecht) scheppers en uitbouwers van hun hoogste communicatiemiddel zouden willen zijn. Nauwelijks minder benard is zelfs de situatie van journalisten, redenaars en volksleiders met oprechte bedoelingen. Pathetisch soms. De vraag of er, om aan deze nood tegemoet te komen, een ‘taalpolitiek’ mogelijk is, en zo ja, welke, vergt een lange en veelomvattende beantwoording, die vermoedelijk niet geheel positief, maar ook niet geheel negatief zou kunnen uitvallen. Frédéric Mistral's lapidaire vaststelling: ‘;Qui ten la lengo ten la claou’ (Wie de taal bezit, bezit de sleutel) moge nòg zo waar zijn, taalkwesties zijn niet per decreet te regelen; de democratische autoriteit verschaft op zijn best gebruiksaanwijzingen.Ga naar voetnoot*) Intussen zal men toch een richting, zoal niet een weg moeten kiezen, met alle respect voor de co-territorialiteit en de matrix waarin zich het leven van de verschillende bevolkingsgroepen afspeelt, zo lang zij niet - en dat kan nog eenwen duren - geheel in elkaar zijn opgegaan; hierin juist, en misschien het meest, geholpen door één gemeenschappelijk-aanvaardbare taal. Bewust zal men moeten kiezen (en dat kan alleen na grondige bestudering) voor wat het meest dienstig is voor de intra-groep-identificatie en tegelijkertijd voor de inter-groep-relaties, - voor een bevredigende oplossing van dit uitermate delicate dilemma. De eenheidsbehoefte zal het moeten winnen van de ‘distinctiedrift’, en om deze overwinning te bevorderen, zal een gemeenschappelijk-overeengekomen ‘taalpolitiek’ niet alleen onontbeerlijk zijn, maar sterk op de voorgrond moeten gesteld worden. Ook al zullen onbewust bepaalde ontwikkelingen toch wel hun onstuitbare voortgang hebben, veel moeilijkheden en ellende, kosten en frustraties (vooral bij de opgroeiende jeugd) zal men kunnen voorkomen, indien de velen-dat zijn in dit geval allen-die op verbale intercommunicatie zijn aangewezen, bereid zijn zich te houden aan één natuurlijke, tezamen | |
[pagina t.o. 80]
| |
Bosnegerleven. - Foto's G.Pos.
| |
[pagina t.o. 81]
| |
Tri-Indiaan. - Foto: J. Schulz (Suralco Magazine).
| |
[pagina 81]
| |
overeengekomen code: een comfortabele ‘officiële’, zoal (nog) niet ‘nationale’ taal, die niet bepaald de Nederlandse behoeft te zijn.Ga naar voetnoot*) Niemand behoeft - wat de keuze ook zijn moge - hierbij zijn moedertaal prijs te geven. Niemand màg dit doen, want het zou gelijkstaan met het verloochenen of verkopen van zijn ziel. Maar de prijs is dàn: een zekere mate van tweetaligheid voor velen of allen, in de meeste gevallen niet zo vreselijk (en voor elke volgende generatie hoe langer hoe minder) verschillend van de ‘tweetaligheid’ waartoe een Fries of een Limburger genoopt is, wil hij tevens een volwaardig Nederlands staatsburger (geen ‘Hollander’) zijn, of - zoals de Vlamingen - ten volle in de (groot-)Nederlandse taalgemeenschap participeren. Suriname staat in deze niet voor een tweesprong, maar op een ‘spanhoek’, waar men niet lang mag blijven staan, maar wel tal van verschillende kanten uit kan gaan, naar alle windstreken behalve de achterliggende, die van het verleden. Van grote waarde kan hierbij de waarschuwing zijn, vervat in een oude Creoolse odo (spreekwoord): ‘De hond heeft wel vier poten, maar loopt niet op vier paden.’ Eén algemeen-aanvaarde en welgekozen weg is voldoende. Het is een kwestie van cultureel zelfbehoud, dat men niet vroeg genoeg (het is al te laat voor ‘bijtijds’) kan beginnen met alvast deze weg in kaart te brengen en te traceren. Nog veel studie is hiervoor vereist, door deskundigen die helaas schaars, maar toch wel te vinden zijn. Eerder kan de aanbesteding niet plaatsvinden, terwijl doorsudderen onherroepelijk leidt in het moeras, - een echt-Surinaamse ‘zwamp’, waaruit niet velen levend of gezond terugkeren. L.L. |
|