Cultureel mozaïek van Suriname
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
3. Kleding en opschikIn niets, behalve misschien hun taal, onderscheiden de verschillende bevolkingsgroepen van Suriname zich zozeer van elkander, als in hun - voor elke groep karakteristieke - klederdracht en opschik bij gewone of bij feestelijke gelegenheden. Dit is wat bij de eerste aanblik het meest opvalt, en in dit opzicht is het land zeer kleurrijk en vol bonte verscheidenheid. Gemakkelijk wordt hierbij echter over het hoofd gezien, dat vaak een groot gedeelte der leden van deze bevolkingsgroepen, de bewoners van het Achterland uitgezonderd, zich al enigermate heeft aangepast aan de uniformering die de ‘westerse beschaving’ met zich heeft meegebracht, ook in de tropen, en het onuitgesproken dictaat van ‘zo hoort het’ meer en meer inwoners heeft doen afzien van een kledij die meteen hun ethnische afkomst kenbaar maakt. Een lange of korte broek van lichte stof, een hemd met kortere of langere mouwen, schoenen en soms zelfs een jasje en een hoed, pet of muts, horen ook hier tot de in toenemende mate geziene attributen van de ‘beschaving’, - op dit gebied synoniem met ‘uniformering’. De oude traditionele kleding heeft daardoor al meer en meer een folkloristisch karakter gekregen, en vooral jongeren tonen een groeiende afkeer om op te vallen door het dragen van ‘exotische’ costuums en sieraden, behalve nu en dan bij heel speciale gelegenheden. Het gaat hiermee precies als elders; alleen in eng besloten gemeenschappen handhaven zich nog de attributen van een bedreigde ‘eigen‘ en afzonderlijke cultuur; attributen die alleen dáár wel min of meer op hun beurt geüniformeerd zijn, maar naar buiten toe nog de uitwerking hebben van hardnekkige symptomen van een aantrekkelijke distinctiedrift. De gewone kleding van de Indianen in het Achterland, die tot heel kleine schaam- en lendendoeken, meestal rood gekleurd, beperkt blijft, is merkwaardig genoeg bij vrouwen nog geringer dan bij mannen, die daar de pronkerige sexe uitmaken. Bij hen hangt het door een dun snoer vastgehouden doekje nog als een mini-schort vóór en achter het lichaam; bij vrouwen laat deze kweju de billen vrij. De Akuriyo's vinden het voldoende om alleen de genitaliën te bedekken; de Trio's hebben het schortje van voren soms versierd met zwarte zaden of kralen, en bij dansfeesten is de kweju soms voorzien van een franje en met ritselende zaden omzoomd. Overigens zijn het doorgaans de mannen - langharig als de vrouwen - die zich het bontst opschikken. Het lichaam met rode kleurstof ingesmeerd - heilzaam en gezond, zeggen de Indianen - en de ingevette haren bijeengehouden door een versierd kokertje van palmblad bij de Trio's, schilderen zij ornamenten op het gezicht, evenals op het zorgvuldig geëpileerde | |
[pagina 52]
| |
lichaam. Zij doen dit met een in blauwachtige plantaardige verf gedoopt stokje, en maken zo geometrische figuren en vlakken, vooral langs de neus en op de rug. In de doorboorde onderlip en oorlellen, en soms het neustussenschot, wordt een veer, bij de neus een lange, gestoken. Maar ook in het alledagsleven wordt aan het haar veel zorg besteed. De Wayana's dragen het met een middenscheiding, zodat het ook langs het gezicht valt; de Trio's snijden het zo, dat het trapsgewijze van het gezicht uit langer wordt; de Akuriyo's als een pony tot achter de orenGa naar voetnoot*). Zo maken hier de verschillende Indianenstammen zich vooral door hun haardracht raciaal kenbaar. Het kapsel van mannen en vrouwen is echter eender, wordt bij het werk met een band of in een wrong bijeengehouden, en hangt anders los. Beide sexen dragen bij de Trio's katoenen banden onder de knie, om het been heen geweven, maar niet al te strak; bij de mannen zijn ze vaak nog van een franje voorzien. Ook om de bovenarm en boven de enkels worden enkele snoeren zwarte zaden of kralen, dan wel bandjes van plantaardige stof gewonden, evenals bij de Wayana's. Enkele koperen of zilveren ringen versieren soms de vingers, maar alleen vrouwen dragen oorbellen. Een grote mode zijn lange snoeren zwarte zaden, versierd met bonte veertjes of gele toekan-snavels, schuin over de borst gedragen. Menigmaal hebben deze Indianen meerdere tegelijk om de hals gehangen, of om de pols en bovenarm gewonden.Ga naar voetnoot**) Soms ziet men papegaaie-veren in een ape-staart gestoken en aan de armband bevestigd. Opmerkelijk is, dat de toiletbenodigdheden zoals spiegeltjes, meestal eveneens om de hals meegedragen worden. De ‘kleine’ hoofdtooi van de Trio's is een smalle krans van kleurige toekan of ara-veren, en nog ‘gekleder’ is het, wit vogeldons met vet op het hoofd te plakken. De ‘grote’ hoofdtooi voor dansfeesten is bij de Wayana's indrukwekkend. Het is een hoog vlechtwerk waarin veren en dierenhuiden van diverse kleuren zijn gestoken, terwijl dit geheel dan nog verlengd wordt met andere veren en met vogeldons besmeerde lianen, zodat een naar voren en naar achteren uitstekende boog ontstaat. Niet minder imposant doffen de Trio-mannen zich op bij zo'n gelegenheid. Met een | |
[pagina 53]
| |
grote kroon van rode en gele veren op het hoofd, de versierde oren onder de kin door verbonden met een bandje van kralen en aan beide zijden van de neus een veer (de ene veer wordt in de andere gestoken) hebben zij uit het gaatje van de onderlip een kwastje van kralen of veertjes boven de kin hangen. En ze dragen dan zóveel snoeren, dat hun hele borst er door bedekt is. Over de Caraïben van het Midden- en Voorland dienen behalve de elders aan te treffen gegevens hier nog enkele bijzonderheden te worden vermeld. De mannen dragen het haar kort, de vrouwen lang en meestal in vlechten. Bij feesten hebben eerstgenoemden over de kweju nog een lange lendendoek, soms voorzien van witte katoenen franjes, tot op de knie afhangend. Het schaamschortje van de vrouwen wordt aan de voorzijde waaiervormig gedragen, en de zoom soms met pitten verzwaard. Daarbij komt dan weleens een heupdoek, die aan één kant vastgeknoopt wordt over het schortje. Vaker dan vroeger dragen zij nu ook een omslagdoek als rok, tot onder de armen opgetrokken en met een band over één schouder vastgehouden; ‘zedig’ genoeg naar de opvatting van missie en zending. De doek is bij feestdracht met lange franjes voorzien; snoeren van donkerrode kralen of pitten hangen in rijen om de hals, de polsen worden dan met snoertjes of koordjes versierd en de bovenarm met een witte band. Het gezicht wordt niet vaak meer beschilderd, ook het lichaam zelden, en de doorboorde onderlip, waarin een speld, graat, beentje of dun houtje gestoken is - vroeger kenmerkend voor Caraïben - geldt nu wel als verouderd. De feestelijke hoofdbedekking van de mannen is een krans van grote ara-veren, gestoken in een kroon van omgebogen biezen. Wat de meestal paarsgewijze gedragen beenbanden (sepu) betreft, deze zijn bij de vrouwen smal onder de knie, maar breed boven de enkel en meestal van franje voorzien. Ze worden om een bamboekoker of blikken bus (!) heen gehaakt, aangetrokken en daarna met verfstof gekrompen, maar soms ook van kralen gemaakt. Mannen dragen alleen bij dansfeesten speciale uit pitten samengestelde banden boven de enkel (waipu's), die tijdens de danspassen een droog-ritselend geluid maken. De beenbanden met franjes hangen bij feesten tot op de voet af. Van de al vroeg meer verwesterste Arowaken dient te worden vermeld, dat hun schaamschortjes veelal uit kralen zijn samengesteld, verwerkt tot rechtlijnige, kleurrijke figuren en voorzien van kwastjes of franjes. Zowel buik als rug worden vaak blauwzwart beschilderd, of ook wel met rode ornamenten. De fraai-gevlochten katoenen banden onder de knie en boven de enkel worden nooit verwijderd en kunnen aldus bij de groei tot abnor- | |
[pagina 54]
| |
male uitzetting van de kuitspier leiden. Maar ook onder hen ziet men de vrouwen meer en meer met een tot okselhoge rok gepromoveerde omslagdoek om het lichaam geslagen. Kerstening en verwestersing blijken ook hier, als zo vaak, synoniem. Voor de Bosnegers in het algemeen geldt behalve het elders vermelde ook nog, dat hun mannen - evenals bij de Indianen - minstens zo ‘ijdel’ zijn als hun vrouwen. De langwerpige lap die zij tussen de benen door en afhangend voor en achter over een van stof samengesteld koord dragen, de kamisa, is de rigeur voor iedereen. Maar in de kleurige katoenen doek met schotse ruiten, die onder de kin samengeknoopt, de rug bedekt, komt het Boslandse dandy-isme pas ten volle tot uitdrukking. Want ieder wil hier graag iets anders dragen dan zijn buurman en met iets nieuws opvallen! Geprefereerde kleuren zijn vooral groen, geel, oranje en bruin. Bij de Aloekoe's valt deze rugbedekking slechts tot het middel, en ze dragen daarbij kleine platte hoedjes van vilt, met een kinband en speciale veelkleurige, geometrische beschildering, die deze hoofdbedekking tevens waterdicht maakt. De jonge meisjes, die alleen een ceintuur en een schortje aan de voorkant (kwei) dragen, krijgen evenals de jongens pas bij de puberteit een echte kamisa. De getrouwde vrouw voegt hier dikwijls een panyi, een naadloze doek tot aan de knieën en om het middel vastgemaakt, aan toe. Haar eerste panyi ontvangt ze van haar moeder bij haar huwelijk, en ze draagt ook een zelfde rugroek als de mannen. Nooit zal ze zich in vodden vertonen, en evenals elegante jonge mannen verschijnt ze dagelijks, soms zelfs meerdere malen per dag, in andere uitdossing. De Djoeka-mannen dragen dezelfde beschilderde hoedjes als de Aloekoe's, de Saramaka-mannen een lange doek om de schouder, waar ze zich geheel in kunnen wikkelen, hetgeen ze soms het imposante aanzien geeft van Afrikaanse Romeinen. Maar van groter belang is, vooral voor jongere Bosnegers, het kapsel. Hieraan wordt veel zorg besteed door beide sexen, en sommige jonge vrouwen kan men bijna dagelijks met een ander kapsel getooid zien. Niet anders dan in de westerse wereld vergt de ‘opmaak’ van zo'n kapsel uren werk, maar uitsluitend vrouwen houden zich ermee bezig. Elke man heeft echter het recht een vrouw te vragen hem te kappen, zelfs al is ze getrouwd, en iedereen bezit tot dit doel een fraai-bewerkte kam, die evenwel nooit gedragen wordt.Ga naar voetnoot*) De mode houdt zich ook hier erg bezig met de haardos. Er zijn in beginsel vier typen kapsel; een daarvan | |
[pagina 55]
| |
heet ‘plathoofd’ (paata ede), een andere ‘duizendpoot’ (moelala), en elk type heeft weer talloze varianten en volgt de wisselende ‘vogue’, hoewel men thans ook veel Bosnegers aantreft met kortgeknipt haar, - veelal bij afwezigheid van vrouwen. Het begrip ‘mode’, dat niet ten onrechte met de term piisi (plezier? = fantasie) wordt aangeduid, raakt eigenlijk alle Bosneger-ornamentiek, zowel die van mensen als van voorwerpen. Ze wordt door de jongelieden geïtroduceerd, en de ouderen volgen dan wel, vaak na protest en veel discussies. Maar ook deze activiteit vermindert snel door de acculturatie. Als rouwdracht binden de vrouwen zich een witte of blauwe doek om het hoofd en hullen zich in een witte omslagdoek (panyi); de mannen dragen dan een donkerkleurige kamisa, en geen van beide sexen mag zich sieraden veroorloven. Vroeger werden er veelal halskettingen van tanden, bij voorkeur jaguar-tanden, gedragen, die vaak op gelijke grootte werden afgeslepen. Hedendaagse Bosneger-sieraden zijn eveneens door acculturatie ‘aangetast’ en bestaan meest uit goedkope goudkleurig-metalen armbanden, zelfs gordijnringen (!) en snoeren van gele, blauwe, groene en witte kralen. Het gebruik van kauri-schelpen (papamoni) voor versiering en opschik komt weinig meer voor. Daarentegen kan men tal van mannen en vrouwen nu zelfs kruisen en medailles als hangers zien dragen, - die verder niets te betekenen hebben, gratis als ze verstrekt worden door de zeloten van het Christendom. Soms wordt door de vrouwen ook een dik koord, met of zonder kwast en al of niet voorzien van een amulet-pakketje (obia) om de hals gehangen. De Djoeka-vrouwen dragen bij voldoende welstand hun armbanden in menigten, van de pols tot de elleboog en van de enkel tot halverwege het onderbeen. De mannen zijn soms voorzien van een magische kromanti-armband van ijzer om de bovenarm, die naar zij aannemen hen waarschuwt tegen gevaar. Veel zeldzamer dragen vrouwen dit ‘ijzer’ bij wijze van tapu of obia, tot afweer van boze machten en niet zozeer als sieraad. Wie met wit (van pijpaarde) ingesmeerd loopt, doet dit alleen om magische of medicinale redenen. Komt dit nogal vaak voor, schaarser ziet men de (van de Indianen overgenomen?) katoenen banden boven de kuit. Bij de Aloekoe's zijn ze al geheel in onbruik geraakt; onder de Saramaka's komen ze nog wel voor bij beide sexen. Wel worden, evenals bij de Djoeka's ter gelegenheid van dansfeesten nog losse enkelbanden met ritselende pitten zowel door de vrouwen als de mannen (bij voorkeur door de eersten) gebruikt, meer als instrument dan als sieraad evenwel. Het hoort tot de etikette dat men bij zo'n plechtigheid niet alleen fraai gekapt en modieus gekleed is, maar ook goed ingesmeerd met olie, waar- | |
[pagina 56]
| |
door de kamemba, de blijvende lichaamsversiering door scarificaties, bijzonder goed uitkomen. Dat deze kamemba op buik, borst en onderrug van de vrouw, en bij de mondhoeken van menige man en vrouw een nooit meer te verliezen ‘opschik’ van speciale (erotische) betekenis vormen, die in zekere zin alle andere, zelden overdadige sieraden van de Bosnegers vervangt, is evident en wel heel karakteristiek voor deze ethnische groepen. Maar niet alleen de kamemba worden naar het schijnt tegenwoordig in mindere mate, en zeker minder direct-zichtbaar aangebracht, ook de Bosneger-kleding ziet men, althans buiten hun eigen woongebied, helaas meer en meer vervangen door hard-gekleurde hemdjes en directoires, shorts of pantalons van slechte kwaliteit, of bij de vrouwen door wijde ‘missierokken’ en beha's in schrille tinten. Jockey-petten, T-shirts met reclame van allerlei firma's en andere monstrositeiten tonen meer en meer welke akelige aspecten ‘assimilatie’ kan aannemen. Bij de mannelijke Volkscreolen is reeds lang geen sprake meer van iets karakteristieks. Dat bleef al sinds de slaventijd aan de vrouwen voorbehouden, wanneer ze - meestal als ‘beloning’ of bij manumissie - gepromoveerd werden tot ‘rokdragende dame’, de letterlijke betekenis van het woord kotomisi. Het is de traditionele, nu wat ouderwets geworden dracht van de ‘geklede’ Creoolse volksvrouw, die zich al vele generaties geleden met grote hoeveelheden textiel (vermoedelijk door haar jaloerse meesteressen) heeft laten bedotten, om met een pronkerige, stijf-uitstaande en omvangrijke, zij het kleurige dracht de verleidelijkheid van haar natuurlijke lichaamsvormen zodanig te verhullen, dat zij er erotisch even onaantrekkelijk (voor de gemakkelijk verleidbare man) als opvallend (voor haar jaloerse sexegenoten) door werd. Ook al was ‘lingerie’ er niet bij, afgezien van een wit onderhemd. De wijde, tot onder de oksels opgebonden en bij het middel door een band nog wat omhooggetrokken koto's (rokken) - liefst een paar tegelijk - tot op de voet afhangend, houden de borst boven een lange worstachtige plooi (kotobere) verborgen, die tevens als bergplaats voor allerlei benodigdheden dient. Aan de rugzijde is daar nog, boven een driehoekig afhangend zijden doekje, een extra kussentje aangebracht, dat de naam famiri (familie) draagt, en het geheel van rokken een queue-achtig aanzien geeft. Boven de dwarsplooi van de omhooggehaalde rok wordt met een gesteven, schuin naar het horizontale uitstaande jakje, van dezelfde stof als de bovenste rok, het geheel voltooid, dat er niet beter op wordt door twee lange dunne witte banden die op de rug van het jakje zijn vastgenaaid en als (soms zigzag geplooide) teugels bij de onvoorstelbaar geworden schouderbladen afhangen. Het geheel wordt bekroond met de ed' | |
[pagina 57]
| |
anyisa, de ter versteviging om een krant heen gevouwen en kunstig tot een muts ineengespelde hoofddoek, soms, maar lang niet altijd, van hetzelfde patroon als de bovenste rok (koto) en het jakje. Bij rouw zijn de kleuren wit of blauw, met een strak om het hoofd gebonden doek (tai-ede) en alles eenvoudiger. Maar wel hoort er dan - net als bij heel feestelijke gelegenheden - een panyi (omslagdoek) bij. Er zijn veel manieren om de anyisa te vouwen, waarbij artisticiteit en persoonlijkheid (of slordigheid) tot uitdrukking komen. Ze kunnen ook haastig worden omgedaan, en de patronen van het gebezigde katoen zijn menigmaal ‘veelzeggend’. Het zijn echter vooral de hoofddoeken, bij deftige feestdracht met franjes omrand, die ook in het dagelijks leven waarin een vereenvoudigde versie van de koto-jaki gedragen wordt, in staat bleken een eigen taal te spreken, niet alleen door de aangewende katoen-patronen, maar ook door hun verschillende modellen en vooral de manier waarop de punten van de doek wijder of verder achter het mutsgedeelte uitstaken. De nu veelal reeds oude volksvrouwen waren sterk in het ontcijferen van zulke hoofddoek-boodschappen als ‘Kom me niet te na’ of ‘Wie me hebben wil, kan me krijgen’. Meer en meer uit het gewone alledagsbeeld van het Creoolse leven verdwijnend, wordt de kotomisi nog graag als feestkleding en bij optochten in ere gehouden. Maar het kan geen verbazing wekken, dat de jongere generatie van Creoolse vrouwen niet veel behagen meer schept in een dergelijke, bepaald ‘unsexy’ uitdossing, die bovendien onpraktisch, ongemakkelijk en kostbaar is, al kan ze ook weleens flatteus zijn, vooral bij heel jonge kinderen. Wel is het verwonderlijk dat men, bij alle bestaande afkeer van herinneringen aan de slaventtijd, er toch een kennelijk genoegen in schept, dit opvallende reliek levend te houden. Overigens houden ook namen en uitdrukkingen op dit gebied deze herinneringen in stand. Want de open, met knoppen over elkaar sluitende armbanden van zilver of goud die bij deze dracht horen, maar ook anders gaarne gedragen worden, heten in Suriname nog altijd ‘boeien’ en in het Sranan wordt modieus pronken meki prodo genoemd, afgeleid van het Engels ‘proud’. Behalve armbanden en ook broches, oorbellen van filigraan of verwerkt met de zwarte kuifveertjes van de powisi (een grote vogel) dragen de vrouwen ook pittensnoeren, grotere en kleinere kralen, zelfs van granaat, koraal of gouden balletjes, alsook grof- of fijn-bewerkte schakelkettingen. De inheemse goud- en zilversmeden vinden nog altijd een ruime Creoolse klandizie. Groot is het contrast dat de Hindostaanse volkskleding vroeger veelal, en nu al heel wat minder - vooral bij de mannen alweer - in het algemeen | |
[pagina 58]
| |
te zien gaf. Het voornaamste hierover is elders te vinden en behoeft hier slechts weinig aanvulling. Zowel de Hindoes als de Moslims kennen de langzamerhand in onbruik rakende mokanti, de neusring. Getrouwde vrouwen dragen een gekleurde rand aan hun kleding, weduwen gaan in het wit, en bij nieuwe kleren is het raadzaam een hoekje in te smeren met geel, tegen het boze oog! En ziet men op een Hindostaans voorhoofd horizontale tekens aangebracht, dan heeft men met een Shiva-volgeling te doen; de adepten van Vishnoe dragen verticale tekens. Gebruikelijk is het nog hier en daar dat men zich insmeert met as van verbrande mest, sandelhout, kurkuma of iets dergelijks. De vrouwen die zich met saffraanpoeder bestrooien, stervormige tekentjes op de kin, een neusvleugel en tussen de wenkbrauwen aanbrengen, verminderen gaandeweg in aantal. Maar het dragen bij feesten van munten (kapitaal!), gouden haartooisels, soms over de gehele haarscheiding dóórlopend, en een kangra - geplisseerde rok tot aan de enkels, waarboven een korter, gebloemd bovenkleed - is nog steeds in zwang, en de sierlijke sari wordt zelfs nog wel bij semi-Europese kleding gedragen, en flatteert niet weinig. De Moslim-vrouw onderscheidt zich van de Hindoese door in plaats van een sari een smalle sjaal (do-patta) te gebruiken, die eerst om het middel geslagen, dan over de borst gespreid, langs de linkerschouder over het hoofd gelegd wordt. Deze sjaal is - in tegenstelling met de sari - open geweven en gedrapeerd (sehla). De Moslim-mannen houden nog veelal het hoofd bedekt, maar zelden meer met een doek omwonden. Alleen Sikhs (een Hindoe-secte) ziet men nog met een tulband lopen, de pagri. Onder de Javanen komt men op het land wel mannen tegen in een tjaweh, een tussen de benen door gehaalde lendendoek, en met een gebatikte doek (iket) om het hoofd. De naam betekent eigenlijk ‘band’ of ’koord’. Op zijn deftigst gaan zij in een badjoe, een jasje met opstaande kraag en wijde mouwen, open en los tot op de heupen hangend, meestal wit of blauw. Dragen zij een sarong om de heupen en benen, dan heet deze bij de mannen bebed (omwinding) en bij de vrouwen tapih. De einden kunnen al of niet aan elkaar genaaid zijn, en als ze tot op okselhoogte gedragen worden, dan heeft men met een pindjoeng te doen. De mode wisselt: de sarong-strook van voren kan plat hangen of in zorgvuldig geschikte plooien. Daar gebatikte stof kostbaar is, wordt hoofdzakelijk met batikpatronen bedrukt katoen gebruikt. Made in Twente, en wie weet waar dat is? De conservatieve Javaanse draagt nog wel een kebafa als bovenbedekking, open aan de hals, maar met insluiting van het gehele bovenlijf en minstens tot de knieën reikend. Nu is het modieuzer takwo of klambi | |
[pagina 59]
| |
koeroeng te dragen: een kort baadje tot aan de heup en vaak geheel los, met daaronder de kotang, een laag-uitgesneden, wit katoenen lijfje zonder mouwen, over de borst dichtgeknoopt, ofwel de kemben, een strook gebatikt lijnwaad onder de armen om het bovenlijf gewikkeld met samendrukking van de borsten. Hierbij past dan soms een hoofddoek en een bebed of borstdoek van hetzelfde patroon. Bij dit alles kan dan nog de slendang komen, een lange smalle omslagdoek, als tooi wanneer de vrouw uitgaat, en als noodzakelijk parament wanneer een zuigeling moet worden meegezeuld. Bij de dans is het de slendang die de armbewegingen accentueert. Het haar wordt in een wrong gedragen, soms met witte bloempjes erin gestoken. Goedkope ringen en de ouderwetse oorversiering van karbouw-hoorn of koper, in de vorm van langwerpige klosjes, hebben nu veelal plaats gemaakt voor ‘gewonere’ in goud of zilver, en het de mond ontsierende sirih- of betel-kauwen blijft meestal achterwege. De Surinaamse modeshow bereikt haar climax met het optreden van die Javaansen, die nog niet evenals de Chineesjes tot westerse uniformering zijn overgegaan. Ze weten best waarom, en doen - zo uit de verte - denken aan de kwalificaties van Agnès Sorel: ‘dame de beauté et d'élégance’... A.H. |
|