| |
| |
| |
[Baccha, het ezeljong]
Er leefde eens in het district een arme boer die Durga heette. Hij woonde in een klein huisje, midden op een weiland. Maar hij woonde er niet alleen. Behalve zijn vrouw, die door iedereen Mai genoemd werd, had hij ook nog twee kinderen. Het waren beiden jongens, ze heetten Mohan en Sohan. Allebei waren het erg leuke baasjes.
Maar al was boer Durga niet rijk, hij had toch nog meer dan we al genoemd hebben. Want hij had ook nog een grote ezel, die ze Gadahi noemden. Weinig ezels waren zo mooi en flink als Gadahi. Niet alleen was het dier prachtig grijs van kleur, met stevige, slanke poten, maar het had ook een mooi rond buikje en vooral van die lieve, zachte ogen, waarmee het je met zoveel vertrouwen aankeek.
Bovendien was Gadahi een heel gehoorzaam dier, heel anders dan de meeste andere ezels. Nooit hoefde iemand Gadahi te slaan, want ze deed meteen wat je haar zei, net alsof ze de taal van de mensen goed kon verstaan. Daarom hield ook iedereen veel van deze ezel. Maar het meest van allen hielden Mohan en Sohan van Gadahi.
Wanneer de grote ezel moest eten, dan brachten de twee kleine jongens haar samen naar de wei. En als het tijd was voor Gadahi om te gaan slapen, dan gingen ze haar weer halen en brachten haar netjes naar de stal. De stal stond vlakbij het huisje, waar ze zelf woonden met hun ouders. Het was maar een kleine stal, en daarin sliep Gadahi helemaal alleen.
Mohan en Sohan gingen nu en dan ook gras snijden voor de ezel. Het gras werd in een kistje gedaan en op de kar gezet, wanneer Gadahi naar de stad moest. Want dan moest de ezel werken, en in de stad was nergens een weiland waar ze kon eten.
| |
| |
Wanneer vader Durga genoeg veldvruchten had geoogst, of veel bananen of kokosnoten had geplukt, werden ze op de kar geladen. Gadahi werd voor de kar gespannen en samen gingen ze naar de stad om de vruchten op de markt te verkopen. Dat vond Gadahi best. Hoewel de weg nogal ver was en de ezel flink wat te trekken had, kon het haar niet schelen. Ze werd immers goed verzorgd en daardoor was ze sterk genoeg. Bovendien vond ze het leuk om telkens weer in de stad en op de markt rond te kijken. Daar was immers zoveel te zien. Elke keer ontdekte Gadahi weer iets anders. De ezel vond het jammer dat ze Mohan en Sohan nooit eens kon vertellen, wat ze zoal had meegemaakt in de stad. Ze probeerde het weleens, maar dan hoorde je alleen maar wat gebalk, dat klonk als ‘ie-aa, ie-aa’. En dan moesten de twee jongetjes toch vreselijk lachen!
| |
| |
Op zekere dag zei vader Durga tegen Mohan en Sohan, vlak voordat ze 's morgens naar school zouden gaan: ‘Als jullie vanmiddag terugkomen, dan heb ik waarschijnlijk een grote verrassing voor jullie.’
Mohan zei: Dan gaat vader zeker vandaag naar de stad. Daarom moesten we gisteren extra veel gras snijden voor Gadahi.’
Maar vader Durga lachte en zei: ‘Niks hoor. Ik blijf thuis. Net als Gadahi.’ ‘Dan hadden we de ezel naar de wei moeten brengen’, meende Sohan. ‘Maar nu is er geen tijd meer voor. Want als we te laat op school komen, krijgen we straf. Zou u ervoor willen zorgen, moeder?’
Mai antwoordde: ‘Maken jullie je maar niet ongerust. Gadahi blijft netjes in de stal en we zullen haar geen ogenblik vergeten.’ Ze lachte daarbij heel geheimzinnig en de jongens begrepen er niets van.
Maar toen ze 's middags terug uit school waren, begrepen ze het gauw genoeg. Nog voordat ze binnen in huis waren, riepen ze al: ‘Waar is de verrassing? Waar is het moois dat jullie ons beloofd hebben?’
Moeder zei: ‘Leg je boeken hier maar neer en ga dan eens goed zoeken. De verrassing is er al.’
‘Moeten we hier in huis zoeken, of buiten op het erf?’ vroeg Mohan heel slim.
‘Op het erf, het is niet in huis’, antwoordde Mai.
‘Is het iets kleins of iets groots?’ vroeg Sohan, die maar niet kon begrijpen wat de verrassing kon zijn.
Mai antwoordde: ‘Het is vrij groot. En toch is het iets kleins.’
Mohan zei: ‘Hoe kan dat nou?’
En Sohan zei: ‘Groot en klein tegelijk, dat is toch onmogelijk.’
| |
| |
Maar Mai begon te lachen. ‘Je zult zien, dat ik gelijk heb. Zoek maar goed.’ De jongens holden naar buiten en begonnen overal rond te kijken. Ze bukten onder alle struiken en zochten achter alle bomen, maar ze vonden niets. Ook niet onder het huisje, en ook niet achter de keuken, waar zoveel rommel stond.
In de deuropening stond Mai ze uit te lachen. ‘Jullie zoeken helemaal verkeerd’, riep ze. ‘O, wat zijn jullie dom. Vraag het maar aan Gadahi, die weet het allang!’
‘We kunnen het haar wel vragen, maar ze kan ons toch niet antwoorden’, zei Mohan.
‘Als ze iets zegt, is het toch alleen maar ie-aa, ie-aa’, merkte Sohan op.
Maar Mohan stelde voor: ‘Laten we toch maar doen, wat moeder aanraadt. Misschien bedoelt ze, dat we in de stal
| |
| |
moeten zoeken.’ Juist toen de jongens daar aankwamen, stapte vader Durga uit de kleine stal.
‘Ha, zijn jullie er al?’ riep hij ze toe. ‘Moeten we niet gaan eten?’
‘We willen kijken, of Gadahi soms weet, waar de verrassing is’, antwoordde Sohan.
Nu begon Durga ook te lachen. ‘Je kunt het aan niemand beter vragen dan aan haar’, antwoordde hij. ‘Ze weet er alles van.’ En hij ging opzij staan, om de jongens in de stal te laten.
Hun monden gingen open van verbazing. Maar ze hoefden niets meer te vragen, want daar stond de verrassing vlak voor hun ogen. Iets groots en toch klein, vlak naast Gadahi. ‘Wat een lief klein ezeltje!’ riep Mohan uit, toen hij eindelijk zijn mond weer kon bewegen.
‘O, Gadahi heeft een kind gekregen. Wat fijn!’ juichte Sohan toen ook.
Het ezeltje zag er helemaal wollig uit en het was zo licht van kleur, veel lichter dan Gadahi, dat het bijna even wit als een schaap leek. De jongens streelden het over zijn rug en zijn snoet. Ze bekeken zijn lange, dunne poten waarop hij nog een beetje stond te waggelen, en ze vonden het het prachtigste dier dat ze ooit gezien hadden. Al zo groot - veel groter dan de grootste hond die ze kenden - en toch zo klein naast zijn moeder.
Rustig liet het pasgeboren ezeltje zich bekijken en betasten. En af en toe werd het ook door Gadahi bekeken en afgelikt. Maar opeens scheen het kleintje er genoeg van te hebben. Het dook met zijn zachte snoetje onder de buik van Gadahi, en begon daar, zonder dat iemand het hem geleerd had, te
| |
| |
snuffelen en te zuigen.
‘Het zoekt naar melk. Kijk, het drinkt nu’, zei Mohan. ‘Net een kalfje.’
‘Moeten we geen gras, lekker zacht gras voor hem gaan snijden?’ vroeg Sohan. Maar vader Durga, die ook mee had staan kijken, vertelde hun, dat pasgeboren ezeltjes nog geen gras eten, maar alleen melk drinken. En daar zorgt in het begin hun moeder wel voor. Alleen moet die moeder dan extra goed verzorgd worden. De jongens moesten er dus maar op letten, dat Gadahi nog een beetje meer te eten kreeg dan anders. Nou, dat wilden ze wel graag. Ze waren veel te blij, dat ze nu een speelkameraadje hadden. Want als Gadahi over een poosje weer zou moeten gaan werken, dan hadden ze nu toch het kleintje om mee te spelen. En het zou nog een hele tijd duren, voordat het kleine ezeltje ook groot genoeg was om voor de kar gespannen te worden.
Diezelfde avond in huis hadden de jongens een lang gesprek met Durga en Mai om een leuke naam voor het nieuwe ezeltje te bedenken. Geen enkele naam vonden ze mooi genoeg. Het ezeltje zelf was altijd nog veel mooier. Toch moest er een naam zijn, want je kon zo'n lief dier immers niet gewoon ‘ezel’ blijven noemen?
Tenslotte vonden ze ‘Baccha’ nog de beste naam, omdat het alleen maar ‘kind’ of ‘jong’ betekent, en het nieuwe ezeltje toch een kind van Gadahi was.
Het eerste wat de jongens de volgende morgen deden, was natuurlijk gaan kijken, hoe Baccha het maakte. Het was net alsof het ezeltje ze dadelijk herkende, want het draaide zich meteen om, toen ze de stal binnenkwamen, en het tilde zijn kleine kop omhoog naar Mohan en Sohan, alsof het zeggen
| |
| |
wilde: ‘Zo, zijn jullie ook al op. Het is goed dat jullie me zijn komen opzoeken.’
‘Dag Baccha!’ zei Mohan, om hem alvast aan zijn naam te laten wennen.
‘Weet je al, dat je Baccha heet?’ vroeg Sohan, terwijl hij het kleine ezelskopje tussen zijn handen nam.
‘Ie-aa, ie-aa’, antwoordde Gadahi voor haar kleintje, zeker omdat ze wist, dat Baccha nog geen geluid kon maken.
De jongens begonnen te lachen en riepen: ‘Zie je wel, zijn moeder vindt het goed. Het is heus een mooie naam!’ Van die dag af werd het kleine ezeltje door iedereen Baccha genoemd. Alleen domme, stoute kinderen spotten er wel eens mee en zeiden: ‘Dat ezeltje heet Bacchau, het ruikt naar zoute vis.’ Mohan en Sohan werden dan erg boos en
| |
| |
antwoordden: ‘Dat zeggen jullie alleen maar, omdat je zelf niet zo'n mooi ezeltje hebt.’
Baccha groeide flink, en het duurde niet lang, of hij mocht met zijn moeder mee naar de wei, wanneer Gadahi weer eens wat gras moest gaan eten. De twee jongens bleven dan altijd in de buurt, om op te letten dat er niets slechts met Baccha gebeurde. Ze speelden ook dikwijls met hem, en Gadahi liet ze rustig begaan. Af en toe keek ze alleen maar even op, om te zien, of die stoeiers het niet te bont maakten met zijn drieën.
Toen kwam de tijd, dat de grote ezel weer moest gaan werken. De dag tevoren zei vader Durga nog: ‘Ik heb teveel veldvruchten geoogst om ze deze keer met een mand op mijn hoofd naar de markt te kunnen brengen. Gadahi moet morgen maar weer voor de kar. Ze heeft lang genoeg geluierd.’
‘Maar krijgt Baccha dan genoeg te eten als zijn moeder de hele dag weg is?’ vroeg Sohan bezorgd.
‘Hij is toch ook al begonnen met wat gras te eten’, meende Mai, ‘en het hangt van jullie kinderen af, dat onze dieren niets tekortkomen. Jullie hebben nu twee ezels te verzorgen in plaats van één.’
‘Dat is wel een heleboel meer werk voor ons’, zei Mohan. Maar vader Durga lachte ze uit. ‘Wij grote mensen hebben toch ook twee kinderen te verzorgen. Het zou wat. Jullie helpen jezelf toch ook? Net zoals de grote en de kleine ezel.’ ‘Omdat ze geen ezeltjes zijn’, antwoordde Mai. ‘Jongens, jullie moeten beide dieren goed helpen verzorgen, vooral omdat Gadahi nu weer moet werken en Baccha de meeste tijd alleen zal zijn.’ Beide jongens beloofden, dat ze goed
| |
| |
hun best zouden doen, en dat de dieren niets tekort zouden komen.
In het begin ging alles ook heel goed. Gadahi kreeg een flinke kist met gras mee op de kar. Daarvan kon ze onderweg wat smullen, als ze lang moest wachten. En Baccha werd op het lekkerste plekje van de wei gebracht.
Alleen 's middags, wanneer het te heet werd, brachten ze hem altijd terug naar de koele stal, en ook daar stond dan
| |
| |
meestal reeds een klein kistje met heerlijk voer voor hem klaar. Zodra in de namiddag de ergste zon weer weg was, gingen de jongens hem dan weer halen, maar nu om met Baccha in de wei te spelen en te ravotten.
Het was om je ziek te lachen, zulke gekke bokkensprongen als dat kleine ezeltje dan maakte. Maar je stond er ook van te kijken, hoe vlug Baccha soms kon hollen en draven. Zo jong als hij nog was, kon hij soms al even hard rennen als de jongens. Ze konden hem haast niet bijhouden, en hij scheen niet moe te worden. Soms hadden ze de grootste pret, en pas wanneer het donker begon te worden en de jongens naar binnen moesten, werd Baccha ook op stal gebracht, om te gaan slapen.
‘Welterusten’, zeiden Mohan en Sohan in koor, en gaven dan Baccha een kusje bovenop zijn zachte snoet.
Met een heel fijn stemmetje antwoordde Baccha: ‘ie-aa’, wat natuurlijk ook ‘welterusten’ moest betekenen in de ezelstaal, die maar één woord kent.
Gadahi stond dan allang te dromen in haar hoek, want ze
| |
| |
was moe van het harde werken en van de lange tocht naar de markt en terug. Bijna elke dag moest ze er nu naartoe, met een volgeladen kar achter zich aan. Zo hielp ze mee de kost te verdienen voor de hele familie.
Tot op een keer vader Durga uit de stad terugkwam met een erg boos gezicht. De jongens, die met Baccha in de wei aan het spelen waren, zagen het meteen, toen vader ze bij zich riep.
‘Ga dadelijk naar huis’, zei hij. ‘Ik heb een woordje met jullie te spreken.’ Mohan en Sohan keken elkaar een beetje sip aan. Ze konden zich niet herinneren, dat ze iets kwaads hadden gedaan. En toch kregen zij een raar gevoel, alsof het een of ander niet in orde was. Met opeens een beetje zwaar gevoel in hun benen stapten ze het huisje binnen. Alleen Baccha, die van niets afwist, bleef verder doorhuppelen in de wei. ‘Vader heeft ons naar binnen gestuurd’, zei Mohan tegen Mai.
‘Hij zal wel weten waarom’, antwoordde zijn moeder.
‘Maar wat hebben we dan gedaan?’ vroeg Sohan.
Moeder zei: ‘Dat weet ik niet. Bap zal het jullie wel komen vertellen, denk ik.’ Ze noemde vader Durga altijd Bap, als ze over hem sprak, en voor dat kleine woordje hadden de jongens toch wel een groot ontzag.
Eindelijk kwam vader ook binnen, en toen hij al die vragende gezichten zag, begon hij meteen: ‘Nou, dat is me ook wat moois!’ Niemand durfde te vragen: ‘Wat dan?’ Ze moesten maar geduldig wachten, totdat de rest zou komen. Vader Durga ging met gekruiste benen zitten en zei: ‘Wat me vandaag is overkomen, is me nog nooit gebeurd.’ Met een strenge vinger, die naar de twee jongens wees, ging hij
| |
[pagina 14-15]
[p. 14-15] | |
door: ‘En dat is jullie schuld!’
Omdat Mai zag, hoe angstig Mohan en Sohan keken, toen ze zo hard toegesproken werden, vroeg ze: ‘Wat is er dan gebeurd?’
| |
| |
‘Dat zal ik je vertellen’, antwoordde vader Durga. ‘Gadahi heeft me in de grootste moeilijkheden gebracht. Ze heeft zich gedragen als nooit tevoren. Als een echte schaapskop, nee... dat kan niet, want ze is een ezel. Nou dan, als een echte ezel heeft ze zich gedragen. Als een echte domme ezel!’ Opeens werd vader Durga weer erg boos en wees nogmaals naar de jongens: ‘En dat is hún schuld!’
Hij zocht gelukkig naar zijn pijpje, wat een goed teken was, want iemand die heel boos is, rookt niet van woede. En nadat hij het pijpje had gestopt en aangestoken, ging hij door: ‘Ik stond op de markt met onze kar, en ik had reeds alle groenten afgeladen. Er was een hele drukte van mensen, en ik had het erg druk, want ik moest al die bossen groente naar de verschillende marktvrouwen brengen. Dus pak ik maar zonder goed te kijken de kist met gras en zet hem neer voor Gadahi, zoals gewoonlijk. Tenminste, dat dacht ik. Maar, mis hoor! Terwijl ik daar met mijn bossen groente en bananen loop te sjouwen naar de verschillende stalletjes, hoor ik plotseling een geweldig spektakel achter me. Eerst denk ik nog: o, dat is het gewone ruziemaken, dat weleens op de markt gebeurt. Maar dan hoor ik tussen al dat kabaal ook nog een geroep van: “Het is Durga! Durga is de schuldige! Die ellendeling is van Durga! Hij moet betalen!” En ik denk: nu zit de politie me zeker achterna. Maar wat heb ik gedaan? Ik ben zo onschuldig als een pasgeboren schaapje. Dus met mijn bananen en groenten en al op mijn rug keer ik me om, en ga op het lawaai af. Ik dring door de hele troep mensen heen, die daar staat, en wat zie ik? Je kunt nooit raden wat ik daar zag!’ Vader Durga begon vervaarlijk aan zijn pijpje te trekken, dat bijna weer uitgegaan was, en liet de anderen maar even in spanning
| |
| |
zitten.
Mohan en Sohan konden zich onmogelijk voorstellen wat er gebeurd was. Ze probeerden van alles te raden. Had iemand misschien gedacht dat hun vader de groenten en bananen
| |
| |
gestolen had? Hij had ze immers eerlijk zelf geplant. Of had de arme Gadahi misschien per ongeluk iemand een schop gegeven? Dan moesten ze maar niet zo dicht bij haar komen lopen. Of hadden de mensen hun vader misschien verward met een andere Durga? Want er waren nog een heleboel andere boeren die Durga heetten.
‘Natuurlijk was het Gadahi’, zei vader eindelijk. ‘Maar hoe zo'n beest erbij kwam om te doen wat het gedaan had, daarvoor moet je nog dommer zijn dan een ezel. Of eigenlijk niet dommer, maar slimmer. Want wat zag ik die lelijkerd doen? Ze had zich omgekeerd naar een grote stapel watermeloenen. En daarvan had ze de grootste en mooiste uitgezocht. Een lekkere rijpe, dure watermeloen, die ze stond op te peuzelen. En de tierende marktvrouw erbij, die haar er niet vanaf kon krijgen. Met een hele joelende mensenmenigte eromheen.
‘Daar heb je Durga zelf!’ riepen ze, toen ik eindelijk tot bij mijn kar was doorgedrongen. ‘Durga, domoor, je ezel is slimmer dan jij’, scholden ze, ‘want het is dom van je om haar met dure watermeloenen te voeren. Nu moet je betalen!’.
‘Wat een ramp!’ riep Mai uit. ‘Maar die marktvrouw had toch moeten opletten? Ze zat er zelf bij.’
‘Ze zat natuurlijk met een paar andere vrouwen te kletsen en heeft er niet op gelet. Ze zag het pas, toen het te laat was. Andere mensen hadden staan lachen, terwijl ze het zagen. Toen pas heeft de koopvrouw het gemerkt. Ze had niet verwacht dat zoiets mogelijk was. Gadahi stond op dezelfde plaats waar ze altijd staat met onze kar, en ze heeft nooit tevoren iets dergelijks gedaan. Geen dag. Anders was ik wel wijzer geweest.’
| |
| |
‘Waarom deze keer dan wel?’ vroeg Sohan bedeesd.
‘Juist. Waarom deze keer dan wel?’ herhaalde vader Durga, maar niet bepaald vriendelijk. ‘Dat zal ik jullie zeggen. Omdat haar kistje met gras dat ik haar altijd voorzet, deze keer bijna helemaal leeg was. Jullie hebben niet goed voor haar gezorgd, dat zij voldoende te eten had. Ik heb erop vertrouwd en er niet goed op gelet, maar in het kistje zat haast geen gras. Alleen wat oude droge sprieten. En nu had dat arme beest honger. Nadat ze de zware kar helemaal naar de stad getrokken had, kreeg ze natuurlijk trek. En toen ik zonder het te weten een bijna lege voerbak voor haar neus zette en wegging... en toen ze vlakbij zulke lekkere meloenen zag, toen heeft ze zich niet lang bedacht.
Wij mensen weten, dat we niet mogen wegnemen wat niet
| |
| |
van ons is, al hebben we er nóg zo'n zin in. Maar een ezel, al is hij nóg zo verstandig, kent geen verschil tussen wat mag en wat niet mag. Hij volgt zijn instinct, dat is: wat hij gewoon in de natuur vanzelf doet. De honger zegt hem: eet! En hij eet wat hij maar kan vinden.’
‘Neen, zo'n arm schepsel heeft geen schuld’, stelde Mai vast. ‘Want ze kon het toch niet helpen.’
‘De ware mensen die haar honger lieten lijden, die hebben schuld’, antwoordde Durga.
‘Wij...’, fluisterde Mohan, heel zachtjes.
‘Juist. Jullie, die haar verwaarloosd hebben’, zei vader streng. ‘Ik ben heel ontevreden over jullie. Niet Gadahi verdient straf, maar jullie jongens.’
Moeder probeerde het een klein beetje goed te maken. ‘Ze hebben alleen maar oog voor Baccha, moet je bedenken.’
Maar vader antwoordde: ‘Het heeft me een gulden gekost om die boze marktvrouw wat tot bedaren te brengen. En iedereen stond me uit te lachen, want eerst wilde die vrouw anderhalve gulden hebben voor haar afgeknaagde watermeloen, en ik wou maar drie kwartjes geven. Het ergste was, dat toen ik betaald had en zei: “Mijn ezel heeft honger, en nu mag ze ook de rest van de watermeloen opeten, waarvoor ik zo duur betaald heb” - dat toen Gadahi helemaal niet meer wou, en naar dat stuk watermeloen stond te kijken met zo'n vies gezicht, alsof ze zeggen wilde: “Moet ik deze rommel opeten in plaats van gras?”’
‘Wie kan nou de gekke manieren van zo'n ezel begrijpen!’ merkte Mai op.
Vader Durga ging verder met zijn verhaal. ‘Wat ik ook deed, ze lustte er geen hap meer van. En dat bracht de mensen nog veel meer aan het lachen. Ik was blij dat ik wegkwam.’
| |
| |
‘Een gulden, dat is een heleboel geld’, vond Mai, en dat vonden de jongens in stilte ook. Ze hadden wel in een muizengaatje weg willen kruipen van schaamte.
‘Maar mijn verhaal is nog niet afgelopen’, ging vader Durga door. ‘Een ongeluk komt nooit alleen, dat weet je. Tenslotte had Gadahi honger, want er zit meer water dan voedsel in een meloen, en waar vind je gras in de stad? Op de terugweg stond ze telkens stil om te plassen, door de watermeloen natuurlijk. En toen ze weer eens een keer stil bleef staan, kon ik haar met geen geweld meer verder krijgen. Ze bleef daar stokstijf staan, met haar poten uit elkaar. Alsof ze mij wilde laten weten, dat wie niet eet, ook niet hoeft te werken. Hoe ik haar ook toesprak, hoe ik ook rukte aan de teugels, er was geen beweging meer in dat dier te krijgen. Als ik niet zoveel van Gadahi hield, had ik haar wel kunnen slaan, zoals allerlei wrede karrenlui doen. Maar ik vond dat ze wel een beetje gelijk had. En ze zou ook veel te erg schrikken, als ik haar voor de eerste keer in haar leven geslagen had.’
‘Gelukkig maar, dat u dat niet deed’, zuchtte Sohan. Want al was Baccha nu hun nieuwe speelkameraad geworden, de jongens hielden toch nog erg veel van Gadahi. En ze hadden vreselijk spijt over hun nalatigheid.
‘Wat deed u toen om haar aan het lopen te krijgen?’ vroeg Mohan zachtjes.
‘Een mens moet zich slimmer tonen dan een dier’, antwoordde Durga. ‘Ik heb haar heerlijk te pakken gehad. Waar ze stond met de kar, zag ik langs de weg achter een paar benzinevaten één miezerig bosje gras groeien. Als ik haar dat geef, dacht ik, dan wil ze nóg meer, en doet ze helemaal geen stap verder. Ik moet haar dus maar een beetje
| |
| |
voor de gek houden. Ik sneed dus het bosje gras af en hield het in mijn hand, op een kleine afstand vóór haar snoet. Ze kon er alleen maar bij, als ze twee stappen vooruit deed. En dat deed ze - maar ik ook. Dus zij ook weer twee stappen en ik tegelijkertijd ook twee. Op die manier bleven we de hele weg twee stappen van elkaar lopen, en zo zijn we naar huis gekomen. Pas vóór het hek hier heb ik haar in het bosje laten happen. En nu staat ze zich lekker vol te vreten in de wei. Ik wed, dat je haar tot hier kunt horen grazen, zo'n honger moet ze gehad hebben.’
‘Maar dat wil dan zeggen, dat jij ook tot hier hebt moeten lopen’, stelde Mai vast, ‘in plaats van op de terugweg op de kar te zitten, zoals gewoonlijk.’
‘Je moet er iets voor overhebben om je zin te krijgen’, antwoordde vader met een trekje aan zijn pijp. En even later ging hij door: ‘Je moet er ook iets voor overhebben om met een aardig klein ezeltje steeds maar te mogen spelen. Wat zou je ervan zeggen, Mai, als we Baccha maar verkochten? Die kan toch nog niet voor ons werken.’
‘Het is een manier om die gulden, die je vandaag onnodig
| |
| |
betaald hebt, weer terug te krijgen’, zei Mai met een slim lachje, waaraan je wel kon merken dat ze het eigenlijk niet meende. Stel je voor, Baccha wegdoen! Alsof ze niet evenveel van het kleine ezeltje hield als de beide jongens. De jongens vonden het een heel naar voorstel, en met ontzetting keken Mohan en Sohan elkaar aan.
‘Hij is nog zo klein...’, begon Mohan zachtjes te pleiten.
‘Dan heeft Gadahi geen kind meer’, zei Sohan treurig.
‘Wat zou Gadahi erger vinden, geen kind te hebben of geen eten te krijgen?’ vroeg Durga een beetje te onverschillig - met opzet natuurlijk.
Maar Mohan was slim. ‘Wat zou ú het ergste vinden, moeder?’ vroeg hij.
‘O, maar ik ben geen ezel’, lachte Mai. ‘Mensen doen natuurlijk hun kinderen nooit weg om aan eten te komen.’
‘Waarom moeten de mensen dat dan wel doen met de kinderen van ezels?’ dacht Sohan hardop.
Vader Durga schraapte zijn keel en zei: ‘We kunnen het nog wel een poosje aanzien. Er is geen haast bij. Misschien hoeft Gadahi geen honger meer te lijden, en hoef ik geen guldens meer voor aangevreten meloenen op de markt te betalen, en kan alles blijven bij het oude.’
‘Misschien’, stemde Mai toe, en ze keek de jongens bemoedigend aan. Nou, meer hoefde er niet gezegd te worden.
Mohan en Sohan vroegen later, of ze nog even naar de stal mochten, om naar Gadahi te gaan kijken. Ze vonden het nodig om haar te vertellen, dat ze spijt hadden over alles wat er gebeurd was, en dat ze voortaan weer altijd goed voor haar zouden zorgen. Dan hoefde de ezel nooit meer
| |
| |
meloenen te stelen en vader in moeilijkheden te brengen. En dan hoefde ze ook nooit meer koppig te zijn en onderweg stokstijf te blijven staan.
Voordat ze de stal binnengingen, zochten de jongens eerst in de wei de lekkerste grashapjes die ze maar konden vinden. Die namen ze met volle handen mee voor Gadahi, tezamen met de kleine Baccha, die nog op ze liep te wacht
| |
| |
en in het veld. Met zijn drieën kwamen ze bij Gadahi aan, die meteen een tevreden ‘Brr!’ liet horen, toen ze de drie kinderen bij zich zag, en op de grond stampte van plezier. Want ze had intussen haar buik alweer aardig rond gegeten. Toch was ze blij met de extra hapjes die ze nog kreeg, en ook met al de goede beloften die Mohan en Sohan haar deden. Tevreden antwoordde ze een paar keer ‘ie-aa, ie-aal’, zodat de jongens erg moesten lachen. Alleen Baccha maakte geen geluid.
‘Toe, zeg jij ook eens wat’, moedigde Sohan het ezeltje aan. ‘Ik wil niet dat ze je verkopen, hoor!’
Maar Mohan wist wel, waarom Baccha zweeg en alleen maar nieuwsgierig van de een naar de ander keek. ‘Baccha zegt niets’, vond hij, ‘want hij denkt: straks als ik groot ben, moet ik ook gaan werken, en dan komt Gadahi weer aan de beurt om te luieren en te spelen. Dat vindt hij niet zo'n prettig vooruitzicht.’
‘Hij is nog te klein om het te weten’, meende Sohan. ‘Straks als wij groot zijn, moeten we ook gaan werken, net als vader. Maar dat vind ik juist fijn. Dan kunnen we naar de stad om van alles te verkopen, en vader kan dan weer uitrusten en Gadahi gezelschap houden.’
Dat vond Mohan ook. Hij zei: ‘Dan spannen we Baccha voor de kar en gaan samen met hem op stap. Maar je steelt geen meloenen hoor!’ vermaande hij het ezeltje nog.
Van die dag af is Gadahi nooit meer iets tekortgekomen, en Baccha natuurlijk ook niet. Als je soms langs de boerderij van vader Durga komt, kun je het ezeltje nóg in de wei zien lopen. En misschien Gadahi ook wel, als ze die dag tenminste niet toevallig naar de stad is om te werken. Maar ik weet
| |
| |
niet of je Mohan en Sohan ook zult zien. Want die zijn meestal naar school, om veel te leren, wat ze straks moeten weten, wanneer ze groot zijn en zelf ook boer worden, net als hun vader. Alleen één ding weten ze nu al, daar kun je zeker van zijn. Ze weten, dat je van de dieren, die onze helpers en onze speelkameraden zijn, niet alleen veel moet houden, maar ze ook goed moet verzorgen en ze geregeld flink te eten geven. Want anders loopt het mis.
Omdat Mohan en Sohan dit voortaan deden, heeft hun vader Baccha niet meer verkocht, maar leven ze nog allemaal gelukkig en tevreden bij elkaar.
|
|