Voorwoord
Het is onmogelijk de geschiedenis te schrijven van een volk dat slechts als wensdroom van sommigen bestaat en dat nog nauwelijks bezig is geboren te worden uit de stremming van enkele samenstellende delen. Het is ook niet mogelijk de historie te schrijven van een land waarvan lang niet alle staatkundige grenzen vastliggen, noch aan het overgrote deel der ingesloten bewoners uit eigen aanschouwing bekend zijn, noch berusten op enig geografisch onderscheid met een veel wijder omliggend gebied, maar slechts ‘aangenomen’ werden door de willekeur van elkaar bestrijdende mogendheden. Er valt echter wel een verhaal te schrijven van de opeenvolgende avonturen die allerlei lieden beleefden in en nabij het centrale gedeelte van een uitgestrekte, maar wel afgebakende landstreek. Dit ondernemend, kan men zich ten minste houden aan de drie dramatische eenheden van handeling, tijd en plaats.
Zulk een regio is de kuststrook ten noorden van het Zuidamerikaanse vasteland, gelegen tussen de mondingen van twee machtige rivieren, de Orinoco en de Amazone, een strook welke van oudsher door de avonturiers die haar bezochten en er hun ‘volksplantingen’ vestigden ‘de Wilde Kust van Guyana’ genoemd werd. Deze strook werd door de Europese naties die de avonturiers hun officiële steun verleenden, eerst in zeven stukken of ‘kolonies’ verdeeld en bestaat nadat drie daarvan - Essequibo, Demerara en Berbice - de Nederlanders ontvielen, nog altijd uit vijf ‘Guyana's’: het Venezolaans, Brits, Nederlands, Frans en Braziliaans Guyana. Zoals dit hele gebied steeds ‘Guyana’ genoemd werd, zo heette het meest centrale deel daarvan, het laatste Nederlandse Guyana, al vóór de eerste blanke avonturiers er aanlandden, Suriname.
Over de bezetters van dit gebiedje, dus over een klein deel van zijn ‘geschiedenis’, is reeds allerlei gepubliceerd, echter steeds vanuit het gezichtspunt van de vreemde indringers en met uitsluitende belangstelling voor hetgeen de eeuwenlange ‘kolonisatie’ voor het ‘moederland’ te betekenen had of mogelijk nog heeft. Het bleef bij een relaas van ‘daar werd in ieder geval iets goeds verricht’, al was het op den duur wat onvoordelig en niets groots. Dat sinds anno 1500 alleen maar avonturiers aan de Wilde Kust hebben rondgestruind, konden de Europese geschiedschrijvers echter kwalijk inzien. Zij beschreven niet het wisselend lot van de veelsoortige mensen die er ‘geplant’ werden, noch dat van het ecologisch milieu dat de ‘planters’ met opzet verstoorden.
Het is de hoogste tijd, naast of tegenover hun gezichtspunt ook eens dat van de ‘inboorling’ tot uitdrukking te doen komen. Juist hier, voor Nederland, voor Suriname en ‘de West’, waar nog enige Nederlandse presentie (niet langer pretentie meer) bestaat; en juist nu, terwijl door de aanwezigheid van vele tienduizenden ‘West-Indiërs’ in Europa het oude racisme een verontrustend snelle groei doormaakt.
Zo is het mij, door de omstandigheden ertoe genoopt, een gewetenszaak geworden dit boek dat geen ander ‘landskind’ daartoe aangezocht heeft willen schrijven, ondanks het nalaten van genoeg eigen bronnenstudie of detailonderzoek, maar wel na veel levenslange overdenking, te voltooien. Wellicht bij wijze van ‘adjosi’ (vaarwel).
Albert Helman