Inleiding
Het probleem van de interpretatie van de Nachtwacht is, zoals de lezer zal begrijpen, hier niet benaderd van het standpunt van de kunsthistoricus, maar van dat van de philoloog. Aanleiding was de voorbereiding van een nieuwe commentaar op de Gysbrecht van Aemstel. Daarbij rees de vraag of de zogenaamde stomme vertoningen, die reeds voor de eerste opvoeringen moeten worden aangenomen, niet terug te vinden zouden zijn in schetsen en tekeningen van de kunstenaars uit de zeventiende eeuw. Deze leidde tot een eerste ontmoeting met de Nachtwacht in dit verband, en wel omdat de gedachte dat er een relatie bestond tussen Rembrandt's doek en de eerste woorden van Gijsbrecht, reeds eerder, maar zonder vruchtbaar te worden, door mijn hoofd had gespeeld. Contrôle van de literatuur over de Nachtwacht dwong als het ware het vraagstuk te verplaatsen naar het gebied van de emblematiek, waarop tot nu toe blijkbaar de philoloog beter thuis is dan de kunsthistoricus.
Een voorlopige studie verscheen in 1955 in De Gids. Deze vindt men hier terug, maar met verschillende, en wel essentiële wijzigingen. Bovendien is er een analyse van de Eendracht van het Land aan toegevoegd, welke in dit verband onmisbaar bleek op grond van de kunsthistorische literatuur. Een reconstructie van de openingsscène van de Gysbrecht van Aemstel, zoals die in de eerste weken van het jaar 1638 in de Amsterdamse Schouwburg door Rembrandt gezien kan zijn, en tenslotte de onvermijdelijke beschouwing over de verhouding tussen Vondel en Rembrandt werden als rechtstreeks philologische bijdragen ingelast en toegevoegd. In de aantekeningen, gevolgd door een kleine, algemeen oriënterende bibliografie, kan de lezer verantwoording van de gegevens in de tekst en een aantal nieuwe suggesties vinden.
Men moge het geheel dan beschouwen als een poging om het contact tussen twee wetenschapsgebieden tot een vruchtbaar resultaat te doen worden, waarbij de philoloog zich gaarne stelt onder het patronaat van de kunsthistoricus; in dit