Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie
(1962)–W.Gs. Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
Inleiding(a) Het is een nog vrij veel voorkomend misverstand dat de oudste drukken onder invloed staan van de codices en deze imiteren. Een opvatting als deze miskent het karakter van de uitvinding van de boekdrukkunst en leidt de aandacht af van de eigenaardigheid van de ontwikkeling der typografie. Wat de uitvinding tot een oplossing bracht en wat de eerste drukkers binnen het verloop van een halve eeuw vervolmaakten tot een volkomen bruikbare techniek, was het probleem dat sedert de dertiende eeuw ook de pecia-methode had trachten op te lossen: het snel vermenigvuldigen van een tekst.Ga naar voetnoot1 De druk maakte derhalve, zoals reeds werd opgemerkt, een boek langs mechanische weg, in plaats van met de hand, en wel op zulk een wijze dat er een groot aantal exemplaren tegelijkertijd ontstond. Deze doelstelling, het overwinnen van een techniek die een boek alleen exemplaar na exemplaar kon doen ontstaan, zodat nu het vervaardigen ook van zeer kostbare werken een grote winst zou kunnen opleveren, verklaart onder meer reeds, waarom Gutenberg c.s. na de eerste experimenten een zo grootse en kostbare onderneming begon als het drukken van een folio-bijbel. Uit de aard der zaak had derhalve na de oplossing van het technische probleem het product een karakter dat identiek was aan dat van het boek als zodanig, dus van het geschreven boek.Ga naar voetnoot2 Voor de geschiedenis van de typografie is daarom niet die gelijkheid een probleem: de eigenschappen van de oudste drukken moeten verklaard worden door de codicologie. De bibliologie echter heeft te maken met de veranderingen die al spoedig de afwijkingen veroorzaakten tussen het met de hand vervaardigde boek en het product van mechanische arbeid. (b) Vergelijken wij de oudste kopij en het drukresultaat van Ketelaer & De Leempt: 11-16, dan treft ons naast een inderdaad opvallende overeenkomst menig verschil. Het belangrijkste verschil is, dat de codex op twee kolommen werd geschreven: 11, terwijl het boek met een regelbreedte over de gehele pagina werd gezet. Toch werd het ontwerp van het gedrukte boek in dit geval nog niet bepaald door de techniek van het zetten of door de eigenschappen van de pers. Er zijn in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
de incunabelperiode van het begin af aan boeken geweest die op twee kolommen werden geschreven of gezet: 4, 5. Wat nu ook de reden van de verandering geweest mag zijn, waar het om gaat is dit, dat het gedrukte werk in elk opzicht, dus ook waar het regellengte betreft, nog volkomen het karakter van een geschreven boek heeft. De letter heeft de ligaturen als bij een copiist, de technische details zijn die van een normale codex.Ga naar voetnoot3 Vooral moet hier gewezen worden op de typische eigenschap van voltooiing in fasen. De druk heeft alles weggelaten wat in de codex door de rubricator na het schrijven diende te worden aangebracht: 1, 2, en wel als gevolg van de grote technische moeilijkheden van een tweekleurendruk, die toch Gutenberg in beginsel reeds tot een oplossing had weten te brengen. Het vervaardigen van een grondtekst (in proeven: 3, 17, 34), verder uit te werken door toevoeging met de hand van letters en andere tekst-structurerende middelen in andere kleur, is vanzelfsprekend de eerste fase. Commerciële overwegingen maakten dat het in vele gevallen daarbij bleef: 4, 5, 6, 21, 36, 39, 40, 41, 42; de traditie van het boek in de boekhandel bracht mee, dat zulk een resultaat een normale verkoopbaarheid bezat. De boekhandelaar of de koper-bezitter liet daarna met de hand de rubricatie en desgewenst de decoratie aanbrengen: 37. Dat het laatste in deze drukken: 12, 14, 19, zo geheel het karakter van de kopij-codices heeft, behoeft niet eens op het afwerken in een drukkerij-atelier te wijzen, al zal dat hier wel het geval zijn geweest; de stijl van het drukresultaat bepaalde namelijk in hoge mate de stijl van het eindproduct. (c) De eigen ontwikkeling van het gedrukte boek spreekt het duidelijkst uit de geschiedenis van het titelblad en de autonome toepassing van typografische middelen. Vrij algemeen wordt aangenomen dat het titelblad: 23, 24, 30, 32, 46, 51, 69, 70, 71, 81, 83, 95, 100, 114, 148, 164, 165, 179, 180, 197, 214, door economisch-commerciële oorzaken ontstaan is uit de colofon: 20, 37, 49, die de codex kende. Beter is het misschien, te zeggen dat de eigenschappen van de colofon op den duur zijn overgedragen op het titelblad. In ieder geval is er ook verband tussen titelblad en incipit. Zo heeft bv. het boek van 32 een soort binnentitel welke als het ware een geïsoleerd incipit is, maar dan zonder impressum, dat in de colofon voorkomt. Een incipit kan door een illustratie reeds het karakter van een titelblad krijgen, zoals de Leeu-druk van 31, terwijl andere titels met de illustratie nog de vorm van een incipit kunnen behouden: 23, 24, 31. Daarentegen hangt de zg. staarttitel met het explicit samen: 36. In ieder geval had de drukker-uitgever-boekhandelaar, daarna al spoedig de uitgever-boekhandelaar, en vanuit de zestiende eeuw de boekhandelaar, voor de aanbieding van het grote aantal exemplaren dat tegelijkertijd in de handel gebracht kon worden, reclame nodig. Daardoor komt parallel aan het uitgevers- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
prospectusGa naar voetnoot4 de voorpagina tot ontwikkeling met titel (al of niet met een uitvoerige omschrijving van de inhoud), naam van de drukker-uitgever, resp. uitgever en drukker, soms ook van de boekhandelaar, en met opgave van plaats en tijd van uitgave; bovendien komen van het begin af aan illustratieve toevoegingen voor (naam van de drukker-uitgever: 46, 51, 70, 71, 81, 95, 100, 148, 164, 165, 179, 180, 197, 212, 213, 214; plaats en tijd: alle genoemde afbeeldingen behalve 81 en 164, die alleen plaats vermelden; illustratieve toevoegingen: 24, 30, 46, 95, 148, 165, 179, 180, 197, 214). De geschiedenis van het titelblad weerspiegelt dan ook in hoge mate de geschiedenis van de distributie van het boek. In deze atlas echter komt tot uitdrukking op welke wijze de titel als typografisch moment zich binnen het geheel van het boek gaat onderscheiden. In esthetisch opzicht krijgt deze pagina het eerst een eigen vorm met een eigen ontwikkelingsgeschiedenis, die een zelfstandig hoofdstuk wordt in de geschiedenis van de kunst. De samenwerking tussen Rubens en het huis Plantin-Moretus bevestigt dat in ontwerpen die, uitgaande van de typograaf, een voorbeeld zijn van integratie van het beeldend moment in een typografisch geheel: 64-71. De eigen ontwerpen van de grote boekminnaar Constantijn Huygens laten daarnaast zien, hoezeer het titelblad in de loop der tijden voor bijzondere experimenten ter beschikking kwam: 109-113; die van Marchand getuigen van het vermogen van de kunstenaar om merkwaardige aanwijzingen te volgen: 171, 178; zie verder nog 80, 147. Titelpagina: (1) in boekdruk: 23, 24, 30, 46, 51, 95, 148, 180, 212, 214; (2) gegraveerd: (a) gegraveerde titel waarop impressum: 68, 70, 71, 81, 100, 197; (b) gegraveerde titel zonder impressum: 83, 114; (c) gegraveerde titel met enkele elementen van een impressum: 164, gevolgd door titel in boekdruk: 165; (d) titelprent zonder verdere gegevens: 172, gevolgd door een titelblad in boekdruk; (3) combinatie van beide technieken op één titelblad: 165 en 179. (d) Van typografisch standpunt is de pagina, de gewone tekstpagina, voor de ontwikkeling van de typografische vormgeving in wezen boeiender dan het verbijzonderde titelblad. Aanvankelijk berustte het ontwerp van de tekstpagina, zoals reeds werd opgemerkt, vanzelfsprekend op de traditie van het geschreven boek; later komen de ontwerpen van de boekdrukkers en hun medewerkers, komt dus in het algemeen het typografisch bepaalde ontwerp. Er vallen daarbij drie vormen te onderscheiden, namelijk: (a) geschreven ontwerp: 59, 91, 117, 126, 135, 137, 144, 149, 151, 154, 155, 174; (b) getekend ontwerp: 194; (c) gedrukt ontwerp: 79. De vrijheid van een ontwerper op dit gebied beweegt zich tussen de grenzen die gesteld worden door de mogelijkheden van de typografische middelen en door de eisen die gesteld worden door de psychologie van het lezen. Het mini- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
mum kan men aldus formuleren: een typografisch middel moet dienen en mag nimmer zichzelf dienen zolang de tekst primair gelezen moet worden. Het ontwerp wordt bovendien steeds mede en dikwijls zelfs uitsluitend bepaald door een zich periode na periode hernieuwende traditie. Dat laatste bepaalt dan een vormgeving die niet expliciet in de bewerkte kopij is aangegeven en daar dan ook niet ter wille van de zetter behoeft te worden aangegeven. Het typografisch materiaal bood, door zijn specifiek karakter, aan een ontwerp voor een druk meer mogelijkheden dan voordien voor de copiist bestonden. Belangrijk was de constantheid van de vormonderscheiding tussen kapitaal en onderkast, iets dat de schrijvende hand niet consequent onderscheidde, maar dat, eenmaal systematisch toegepast, nog meer spreekt dan het onderscheid tussen verschillende lettertypen, welke ook de copiist uitbuitte,Ga naar voetnoot5 al neemt ook de toepassing van deze laatste mogelijkheid in één en hetzelfde boek snel toe in de zetterij. Kenmerkend is bv. als de cursief is ingevoerd, dat reeds spoedig het onderscheid tot de romein tot een eigen toepassing leidt: 51, 52, 53, 56, 58, 60, 62, 78, 79, 84, 87, 89, 90, 92, 94, 108, 115, 119, etc. Niet minder kenmerkend is het, dat het gebonden zijn aan de vaste maten van de letter (het corps), waardoor de variabiliteit der verhoudingen in constanten uitgedrukt kon worden, een eigen esthetiek opriep. Die heeft, gedragen door de harmonie van een lettertype, gevoerd tot de pagina met het volmaakte evenwicht. De proefnemingen van Plantin-Moretus tonen het: 79. Vandaag wordt het bewezen door het levenswerk van een groot typograaf als Jan van Krimpen.Ga naar voetnoot6 (e) De techniek van het zetten en wel de mogelijkheid om door middel van spaties uit te drijven en in te winnen, maakte bovendien een harmonische verhouding tussen het woord als taalkundige en de regel als typografische eenheid mogelijk. De, nog niet verklaarde, gewoonte om vaak zelfs in boekjes met een zeer kleine pagina op twee kolommen te schrijven, bracht als het prozateksten betrof een wijze van afbreken mee die een grammatologisch probleem betekent. Er blijkt uit, hoezeer de visuele taalbeelden in de Middeleeuwen, anders gezegd: hoezeer de letters op papier en perkament, een partituur vormden. Enkele voorbeelden zijn: ... mijn vrie|nt woenende ... (UB Amsterdam, Hs. IG44, Cat. Hss.2, nr 512, Ao. 1406, f.4 verso); ... ende dies go|eds gemaecx ... (Koninklijke Akademie van Wetenschappen, bruikleen Den Haag KB, Ak. xxxv, f.40 recto). In de Maastrichtse proefdrukken van de Heilichdomme ende reliquien van O.L.V. te Wavere (c. 1483)Ga naar voetnoot7 komt dit type van afbreken nog voor: o|ns heeren; m|et synen bloede; verb|orgentheit; w|ant nieman; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
w|el desulc hem; de maeg|t marien (Maastricht, Rijksarchief, geen signatuur). De techniek van het zetten maakt hieraan al spoedig definitief een einde, afgezien van enkele zeer recente, zg. zuiver typografische experimenten. (f) De ontwikkeling van een eigen esthetiek blijkt duidelijk bij de beperkingen die voor het opmaken gelden. Wij gaan uit van de aanwijzingen van P.M. van Cleef Jzn in zijn voortreffelijk Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland: ‘Men moet vooral zorgen de pagina's geenen regel te lang of te kort te maken, zoo er geen hoofd of tabel op volgt. Dit mag slechts in zeer enkele gevallen plaats hebben, en dan moet de pagina, welke er bij het drukken tegenaan komt, ook op dezelfde lengte gebracht worden. Ook mag er geen uitgang boven aan de pagina komen, maar wel eene pagina met eenen nieuwen regel eindigen; mits hij door geen hoofdstuk, artikel of iets dergelijks worde voorafgegaan, want in dit geval is men verpligt, op zijn minst drie regels tekst te bezigen.’ ‘Men mag geen staartpagina van drie regels zetten, of dit moet volstrekt niet anders kunnen gevonden worden.’ Het voorschrift dat er geen uitgang bovenaan de pagina mag komen, demonstreert de verandering die zich voltrok tussen de codex en het gedrukte boek. Met enige verbazing kunnen wij in de evenwichtige drukken van Gerard Leeu de overtreding van deze regel constateren: 22, 29; of liever, als wij daar een dergelijke uitgang aantreffen, dan vragen wij ons af, hoe zoiets mogelijk was. De codex geeft daarop het antwoord. Zolang bij de productie van het boek de copiist en de rubricator als een twee-eenheid voor het maken van het eindproduct samenwerkten, vulde de tweede met kleine decoratieve vormen aan wat de eerste openliet: 13. Toen nu de taak van de schrijvende hand door de zetter-drukker werd overgenomen, bleef dit aanvankelijk zo. Maar al spoedig werd de mechanische vervaardiging als geheel autonoom, en eerst dat bracht noodzakelijkerwijze het beperkende beginsel. (g) In menig opzicht valt voor de typografie de illustratie binnen het hoofdstuk van het ontwerp. Een essentiële vraag is dan, op welke wijze de drukker het beeld ten opzichte van de tekst in het geheel van het boek weet te integreren. Vanuit de traditie die de mogelijkheid voor illustratie openliet door ruimte voor miniaturen beschikbaar te houden,Ga naar voetnoot8. komt het bij Gerard Leeu reeds tot een inpassen van het gedrukte beeld binnen de pagina, waarbij de typograaf zich naar de illustratie kon richten: 25, 26. De verhouding tussen tekst en beeld is daarbij echter niet in eerste instantie een vraag van typografisch-bibliografische aard. De ontwikkeling van de techniek, gestimuleerd door de hogere eisen welke men aan het beeld ging stellen en wel naarmate beeld en tekst meer op elkaar betrokken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
raakten, leidde in de loop van de zestiende eeuw tot het nieuwe procédé van de gravure. De vereniging van hoogdruk met diepdruk: 161, 165, 175, 179, die daardoor ontstond, stelde een technisch-organisatorisch probleem dat om een eigen oplossing vroeg. Minder geslaagde resultaten laten zien van welke aard de technische problemen waren: 161; in de kleinere oplagen van op deze wijze geillustreerde boeken komt dat eveneens tot uiting. Daarnaast tonen echter de Nederlandse kaartdrukkers wat men op dit bijzondere gebied wist te bereiken: 82. De houtsnede bleef echter ook in de periode van de triomf van de gravure een eigen plaats behouden en dat dan niet alleen als goedkoop procédé, maar vooral ook voor het inpassen van kleine, functionele en dus onmisbare illustraties in de tekst: 102. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografische notitieIn Nederland bestaat vóór het jaar 1800 geen literatuur over ontwerpen. De technische handboeken geven daarna enig inzicht in de eisen die de negentiende-eeuwse typografie aan de ontwerper stelde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
Ontwerpen van uitgaven tot 1800De * voor het jaar van uitgave geeft aan dat het stuk geheel of gedeeltelijk is afgebeeld.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
|
|