Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie
(1962)–W.Gs. Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Het boek in de cultuurWat te zeggen van de twintigste eeuw, de eeuw, waarin wij leven? 't Is nog haast onmogelijk enige vaste lijn te onderkennen in de chaos van verschijnselen die ons omgeeft, evenmin als er iets te voorspellen valt omtrent de toekomst, die velen onzer met vrees en beven tegemoet zien. Eén ding is zeker: aan de suprematie van het boek, die oppermachtige heerser in de negentiende eeuw, is in onze tijd een eind gekomen. Andere middelen van geestelijk verkeer dringen onstuimig naar voren en lijken het boek op zij te dringen. Daar is in de eerste plaats het beeld, in al zijn variëteit van natuurgetrouwe afbeelding tot symbolische voorstelling. Eens door het boek verdrongen, herneemt het zijn oude rechten en vervult taken, die eeuwenlang door het gedrukte woord verricht zijn. Het beeld is in onze dagelijkse geestelijke stofwisseling een veel groter plaats gaan innemen dan tevoren: in het boek zelf (denk aan het kunstboek, waarin de tekst steeds meer slinkt), in de periodieke pers, die het niet meer zonder afbeeldingen kan stellen, in de reclame, die geleerd heeft, dat de schok door de afbeelding gewekt sterker effect heeft dan de overreding door argumenten. De letterkunde heeft haar leidende functie in het geestelijk leven moeten afstaan aan de schilderkunst. Deze is nu de eerste onder de kunsten geworden. De verering die echte en valse aanbidders haar wijden, neemt bijwijlen even bedenkelijk vormen aan als de adoratie van de litteratuur in de vorige eeuw. Bouwde de negentiende eeuw bibliotheken, de musea zijn de tempels van onze tijd. 't Lijkt wel of het woord het aflegt tegen het beeld: het verwerken van de indruk door de afbeelding teweeggebracht kost minder tijd dan de intellectuele werkzaamheid, die het begrijpen van een tekst vereist; wij reageren eerder op de symbolische figuren op de verkeerspalen dan op de schriftelijke herinnering aan zeker artikel van het Wetboek van strafrecht. De suggestie die er van het beeld uitgaat, wordt in het oneindige versterkt door de mechanische middelen, die het overbrengen. Dit alles ligt in de lijn van de versnelling van de geschiedenis, het beangstigende verschijnsel waarop Daniel Halévy gewezen heeft. De tweede grote macht, die het boek lijkt te bedreigen, is het geluid, de klank. Het gesproken woord, eens, in langvervlogen tijden voordat de schrijfculturen ontstonden, de grote macht in de samenleving, en daarna in gewijzigde vorm verder verbreid met behulp van de boekdrukkunst, dringt nu in zijn oorspronkelijke staat op de ethergolven door tot in de verste uithoeken. De nieuwsvoorziening en de actualiteit hebben dit medium ontdekt. Voor het populariseren van wetenschap, voor litteraire en artistieke kritiek verkrijgt het meer en meer burgerrecht. Het onderwijs, met name het talenonderricht, maakt een intensief gebruik van de auditieve methode. Een groot deel van de aandacht vroeger opgeslorpt door ont- | |
[pagina 58]
| |
spanningslectuur, valt nu ten deel aan luisterspelen, klankbeelden enz. Bij de communicatiemiddelen die beeld en klank verenigen, cinema en televisie, komt de aanval van twee kanten: haalt de eerste de mens uit zijn huis, de ander houdt hem erin gevangen; beide ontnemen ze hem de kans naar het boek te grijpen. Welke invloed heeft het veldwinnen van beeld en klank op het boek? Moeten we aannemen, dat het op een eind loopt met de cultuur van het boek - de term die als kenmerk mag gelden van de gehele Westerse beschaving sinds de uitvinding van de boekdrukkunst? 't Is onlangs betoogd door René Huyghe, die meent, dat de cultuur van het beeld die van het boek verdrongen heeft. Men zal hem moeten toegeven, dat het boek niet langer, zoals dat in de vorige eeuw het geval was, de contemporaine cultuur in al haar facetten weerspiegelt. Maar dat er een eind gekomen is aan de overheersing door het boek, betekent nog niet, dat zijn rol nu uitgespeeld is. Het optreden van andere communicatiemiddelen, die de mens van een andere kant aanpakken dan het boek, wil niet zeggen, dat het met de cultuur van het boek gedaan is. Er zijn tekenen die het tegendeel bewijzen. De boekenproductie is over de gehele wereld nog steeds stijgende. Door de suggestie van beeld en klank wordt die stroom zelfs nog breder: de film leidt tot de lectuur van de roman, die er aan ten grondslag ligt; de boekbespreking door de radio uitgezonden, bereikt een groter publiek dan de gedrukte recensie. Maar, vragen velen zich af, bewijst de stijgende boekenproductie wel een toeneming van cultuur, verbergt die groeiende quantiteit geen geestelijke armoede? Is de belangstelling voor het boek niet oppervlakkiger, vluchtiger, grover geworden dan in vroegere perioden, toen het boek nog stond in de reuk van heiligheid of de glans van heilzaamheid? Tot staving van deze beweringen pleegt men dan te wijzen op bedenkelijke verschijnselen, zoals de digests, waarin langademige meesterwerken voor de haastige lezer gecomprimeerd worden, of de beeldromans, waarin de afbeelding de tekst domineert. Stel u gerust: er is niets nieuws onder de zon. Reeds in de zestiende eeuw kende men digests, bv. van de Amadisromans. En wat zijn de emblemata anders dan bizonder ingewikkelde beeldromans? Laten we niet te gauw ach en wee roepen. Zeker, er is veel veranderd en er zal nog meer veranderen. De figuur van de ‘lettré’, de man van urbane beschaving en brede belezenheid, is een zeldzaamheid geworden. Onze tijd is die van de specialist, de man die alles weet van niets en daarop niet weinig trots is. Maar juist deze specialist voelt vaak 't eerst zijn gemis, juist hij heeft vaak echte belangstelling voor cultuur in de ware zin van het woord. Het ‘studium generale’ bloeit alleen aan technische hogescholen, niet aan universiteiten, waar men ten onrechte meent nog universeel te zijn. Nooit was er zoveel belangstelling voor ‘begrijpelijke’ wetenschap als tegenwoordig. In een periode waarin iedere wetenschap steeds fijner gespecialiseerd wordt, waarin de monografie slechts leesbaar is voor een kleine groep ingewijden, is populariseren niet alleen een kunst, maar een eis: alleen daardoor blijft het mogelijk de band die er bestaan moet tussen maatschappij en wetenschap, in stand te houden. 't Zijn de grootste geleerden, die de kleinste boeken kunnen schrijven! | |
[pagina 59]
| |
Er zijn ook stemmen, die de ondergang van de cultuur van het boek voorspellen om geheel andere redenen. In de huidige economische verhoudingen, menen zij, wordt het boek te duur voor degenen, die het nodig hebben. De slechte uitslag der universitaire studiën is te wijten aan het feit, dat de studenten niet meer in staat zijn hun studieboeken te kopen. Hetzelfde geldt van professoren en andere intellectuelen, die geen eigen vakbibliotheek aan kunnen leggen. De publicatie van belangrijk wetenschappelijk werk moet achterwege blijven, omdat de middelen die de uitgave vorderen, ontbreken. Deze beweringen zijn helaas niet onjuist, maar er staat wel 't een en ander tegenover. De officiële organisaties, die overal in 't leven geroepen zijn om wetenschappelijk werk te steunen en te stimuleren, verrichten op 't gebied van het uitgeven van publicaties bijzonder nuttig werk. En wat de hoge prijs van de boeken betreft: in alle perioden, waarin het boek voor de gegadigden te duur bleek, kwam er een keer door de verschijning van goedkope series. Voor 't eerst deed dit in 't begin van de zestiende eeuw de geniale Venetiaanse drukker Aldus met zijn serie Latijnse klassieken; zijn voorbeeld volgden de Elzeviers en hun confraters met hun uitgaven in duodecimo-formaat, en evenzo de grote uitgevers in de negentiende eeuw. Is het in onze dagen anders? Toen in 1935, tijdens de algemene crisis, vijf Penguins het licht zagen, betekende dit een keerpunt: het boek was gered. Het ‘pocketboek’, de vorm van het goedkope boek voor onze tijd, was geboren. Sindsdien heeft het ‘pocketboek’ de wereld veroverd. De profetieën van de boze feeën, die aan de wieg stonden, zijn niet in vervulling gegaan. Het ‘pocketboek’ heeft het ‘normale’ boek niet verdrongen. Heeft het de oppervlakkigheid in de hand gewerkt, is het verval van de boekencultuur erdoor bevorderd? Tegenover het succes van de ‘breast-sellers’, dat overigens niet aan de verwachtingen voldaan heeft, staat het onweerlegbaar feit, dat de meesterwerken van de menselijke geest dank zij het ‘pocketboek’ in een grotere oplaag verspreid zijn dan ooit te voren. Juist de ervaringen met deze goedkope boeken hebben uitgewezen, dat de moderne lezer een uitgesproken voorkeur heeft voor boeken, die moeilijk zijn, die ‘actief’ lezen vereisen. Maar op één voorwaarde: dat hij zelf zijn keus bepaalt. Series met kennelijk paedagogische doeleinden opgezet, worden niet meer gewaardeerd. Maar het goede boek van welke aard ook vindt in goedkope vorm zijn weg in tienduizenden exemplaren. Zolang de menselijke cultuur zal blijven bestaan, zal de cultuur van het boek niet verdwijnen. Welke vormveranderingen het moge ondergaan, welke technische wijzigingen er in de boekenproductie nog mogen komen, het boek in zijn functie van ‘instrument à lire’, zoals Paul Valéry het getypeerd heeft, zal zijn plaats behouden in de samenleving, naast de andere communicatiemiddelen. Waarom? Omdat het boek eigenschappen bezit, die de concurrenten missen. Lezen is kiezen, kiezen betekent vrijheid. De lezer kiest zijn lectuur; hij neemt het boek mee waarheen hij wil; het tempo van zijn lectuur bepaalt hij zelf, hij onderbreekt die naar believen; naar het boek kan hij teruggrijpen, wanneer hij wil. Het boek dwingt | |
[pagina 60]
| |
niet, het overrompelt niet, het houdt de lezer geboeid, maar niet gevangen. Het vraagt te luisteren, tracht te overreden, nodigt uit tot samenspraak, verdraagt tegenspraak. In de handen van drukker en binder moge het een massaproduct zijn, zodra het het geestelijk bezit van de lezer geworden is, heeft het individualiteit en versterkt het de persoonlijkheid van de boekenbezitter. En tenslotte: het boek is het geheugen van de mensheid. Onze cultuur berust op herinnering, op geschiedenis in de ruimste zin. De geschiedenis is ondenkbaar zonder de kroniek, zonder het boek. Een cultuur, die het boek veracht, verliest haar geheugen, haar duur, en dus haar reden van bestaan. | |
Het boekenbedrijfOver het boekenbedrijf in onze tijd zou veel te vertellen zijn. Dank zij de statistieken zijn de exacte gegevens, die ons voor de voorgaande eeuwen dikwijls ontbreken, rijkelijk voorhanden, zo rijkelijk, dat het verlokkend is een breed tafereel op te hangen van de wereld van het boek in het hedendaagse Nederland. Hier moet echter volstaan worden met enkele grepen uit deze boeiende stof. Zoals het in de vorige eeuwen was, is het ook nu: Nederland is een boekenland. Nu moge men aanvoeren dat het boek in onze cultuur niet de plaats heeft die het verdient, dat de belezenheid van de gemiddelde Nederlander te wensen overlaat, dat onze letterkunde niet in een bloeiperiode verkeert enz. - het staat vast dat er hier op 't ogenblik jaarlijks meer boeken verschijnen dan in vele andere landen die een grotere bevolking en een uitgebreider taalgebied hebben. De jaarlijkse productie in ons land bedraagt ruim 7800 verschillende titels. Tot een hoger getal komen slechts Frankrijk (12 000), Verenigde Staten (13 000), Engeland (20 000), India (20 000), Duitsland (21 000), Japan (25 000) en Rusland (30 000). Vergeleken met de omvang der bevolking liggen de cijfers van de boekenproductie in deze landen echter lager dan in Nederland. Er zijn slechts drie landen, waar de jaarcijfers naar rato van de bevolking hoger zijn dan hier: IJsland met 144 000 zielen produceert 550 boeken, Noorwegen met 2 800 000 zielen 3000 boeken, Zwitserland met 4700 000 zielen 4200 boeken, waarbij te bedenken valt, dat laatstgenoemd land zowel voor de Duitse als voor de Franse markt werkt. In het begin van de eeuw bevindt het drukkersbedrijf zich nog in de toestand van diepe malaise, waarin het gedurende de vorige periode geraakt was. De oprichting van de Nederlandse Bond van Boekdrukkerijen in 1909 betekent een mijlpaal en tevens een keerpunt. Met grote energie wordt nu de netelige taak aangepakt om, in het belang van werkgever en werknemer, door het scheppen van een doelbewuste moderne bedrijfsorganisatie het vak een gezonde basis te verschaffen. De bezegeling van dit streven is de stichting van de Federatie van Werkgeversorganisatiën in het Boekdrukkersbedrijf, die in 1916 tot stand komt door samenwerking van de genoemde Bond met de Rooms-Katholieke Vereeniging van Nederlandsche | |
[pagina 61]
| |
Drukkerspatroons en de Bond van Christelijke Drukkerspatroons in Nederland. 't Is hier niet de plaats om de zegenrijke gevolgen te schetsen, die deze organisatie op economisch en sociaal gebied teweeggebracht heeft. Evenals vroeger is in het drukkersvak het kleine bedrijf verreweg de meest voorkomende vorm: van de 2200 drukkerijen die in ons land gevestigd zijn, hebben slechts 150 meer dan vijftig man in dienst. De oude combinatie van drukkerij met uitgeverij of boekhandel komt nog in een honderdtal gevallen voor, waarbij bedacht moet worden, dat dezelfde verbinding bestaat bij enige grote bedrijven, welker onderdelen in afzonderlijke vennootschappen ondergebracht zijn. De Nederlandse drukkers hebben hun goede naam behouden en de oude traditie, dat zij veel voor het buitenland werken, is vooral na de oorlog weer opgeleefd. Het Nederlandse drukwerk is wederom een belangrijk exportartikel geworden. Hieruit blijkt dat zowel de kwaliteit van het werk der Nederlandse drukkers als de organisatie van hun bedrijven op hoog peil staan. Op het gebied van boekhandel en uitgeverij is de oude eenheid in stand gebleven, dank zij de ‘vereniging met de lange naam’. Zij verenigt in één verband de verschillende groeperingen van vakgenoten, die buitengewone leden van de Vereeniging zijn. Hiertoe behoren: de Koninklijke Nederlandsche Uitgeversbond, de Boekverkopersbond, de Algemene Nederlandse Bond van Leesbibliotheekhouders, de Nederlandse Vereniging van Antiquaren en de Nederlandse Organisatie van Tijdschriftenuitgevers. De Vereeniging, die thans 1075 leden telt, heeft voortreffelijk werk verricht voor de opleiding, het vertalingsrecht en de prijspolitiek, waarbij het principe is, dat voor iedere afnemer gelijke prijzen gelden. Belangrijk zijn ook de instellingen van de Vereeniging, zoals het Bestelhuis, een coöperatief expeditiebedrijf, en het Centraal Boekhuis, dat de voorraden van de aangesloten uitgevers in depot houdt - twee taken, die vroeger door een particuliere firma vervuld werden. Evenals de aanwezigheid van bekwame boekdrukkers voor de cultuur van een land van belang is, zo is het ook met het bestaan van een goed georganiseerde, vakkundige boekhandel. Immers, de boekhandelaar drijft een ‘boutique d'esprit’, die in de samenleving onmisbaar is. Vooral in een land als het onze, dat niet alleen zelf veel boeken produceert, maar waar ook de belangstelling voor buitenlandse boeken verheugend groot is, vervult de boekhandel een gewichtige functie. 't Is te hopen, dat de algemene boekhandel, die een alzijdige keuze biedt van binnen- en buitenlandse litteratuur, zich op hetzelfde hoge peil, dat hij bereikt heeft, kan handhaven. De toenemende specialisatie begint ook in de boekhandel meer en meer door te dringen. Daarbij komt, dat vele boeken het publiek bereiken zonder tussenkomst van de boekhandel: zij worden betrokken van colporteurs en verzendboekhandels. Ook zijn er naar buitenlands voorbeeld enkele ‘bookclubs’ ontstaan, die hun uitgaven direct aan de aangesloten leden leveren. Het antiquariaat heeft in ons land een goede naam behouden. Helaas zijn er hier weinig verzamelaars, zodat vele zeldzame Nederlandse werken naar het buitenland verhuizen. De economische verhoudingen leiden ertoe, dat de particulieren niet meer in staat zijn grote bibliotheken bijeen te brengen. Dientengevolge wordt het | |
[pagina 62]
| |
aantal oude boeken dat op de markt komt, steeds geringer. Verheugend is, dat er in de laatste jaren meer belangstelling bestaat voor het verzamelen van eerste drukken en bijzondere uitgaven van moderne schrijvers, een belangstelling, die de kennis van onze letterkunde ten goede komt. Tenslotte nog een enkel woord over het bibliotheekwezen, dat eveneens een uitvoeriger behandeling zou verdienen. Ons land bezit een aantal grote wetenschappelijke bibliotheken, die echter, voor zover het overheidsinstellingen zijn, met te schriel toegemeten credieten te kampen hebben. Een instelling, waar het buitenland ons om benijdt, is de Centrale Catalogus van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, waarin de titels van vrijwel alle Nederlandse bibliotheken opgenomen zijn. Door particulier initiatief tot stand gekomen, maar sedertdien door de overheid gesubsidieerd zijn de openbare leeszalen, die een grote vlucht genomen hebben. Zij stellen zich tot doel de mensen tot lezen te brengen. Het aantal speciale bibliotheken op het gebied van handel, industrie enz. neemt steeds meer toe. | |
De vorm van het boekTegen 't eind van de negentiende eeuw is het uiterlijk van het boek in ons land voor 't eerst een onderwerp van openlijke discussie geworden. 't Is de generatie van 1890, 't zijn de jonge kunstenaars, die na het ongebreideld individualisme en de anarchie van de mannen van Tachtig, roepen om ‘meer stijl en stelligheid, meer vaste richting en geloof’. Het verbroken verband tussen kunst en samenleving willen zij herstellen door het scheppen van monumentale kunst. Van het naturalisme in kunst en letteren wenden zij zich af en zoeken naar verdieping. De dienende functie van de kunst treedt nu op de voorgrond en daarmee de fundamentele betekenis van de decoratie. Deze kunstenaars strekken hun belangstelling uit tot het gehele gebied der kunstnijverheid, die zij tot nieuw leven willen wekken. Het boek beschouwen zij als een onderdeel daarvan. Twee vertegenwoordigers van de generatie van 1890, beiden medewerkers aan de Kroniek van Tak, slaan alarm. Jan Kalf, volgeling van Alberdingk Thijm en Cuypers, noemt in 1898 het boek van de nieuwe tijd ‘een armzalig vod, dat gedachten aan vervallen adel, aan verloren gegane grootheid, aan kunstverval opwerkt’. Jan Veth, bewonderaar van William Morris, schrijft: ‘Er is bij het bezorgen van het boek heden ten dage ongeveer geen bemoeiing, waarmee het nog in den haak bleef. De boekkunst vertoont zich al verbasterd wat er aan is’, om verbitterd te eindigen: ‘Men is algemeen van die toestand bewust en legt er zich bij neer. Wie kan tegen de reuzenmacht op van het alles beheerschende industrialisme?’ Met het werk van Morris en de zijnen voor ogen tijgen de mannen van Negentig aan 't werk. Jan Kalf verzorgt zelf de uitgave van enige boeken, Jan Veth werkt samen met Antoon der Kinderen, die aan de decoratie in het boek een groter overwicht wil toekennen dan Veth kan dulden. Bij de ‘renaissance van de Nederlandse | |
[pagina 63]
| |
boekdrukkunst’, zoals men dit verschijnsel genoemd heeft, nemen decoratieve kunstenaars de leiding. Het eerste grote werk, waarin deze groep zich manifesteert, is de in 1893 verschenen uitgave van Vondels Gysbreght van Aemstel met gelithografeerde boekversieringen van Der Kinderen en toneeldecoraties van de architect Berlage. Om de eenheid tussen decoratie en tekst te bewaren wordt de tekst naderhand op de gelithografeerde bladzijde afgedrukt. Nauw met deze beweging verbonden is de renaissance van de houtsnede, die, afgezakt tot industrieel massaproduct, door William Morris in ere hersteld wordt als de natuurlijke, congeniale techniek voor boekversiering. Kunstenaars als G.W. Dijsselhof, J.G. Veldheer, W.O.J. Nieuwenkamp e.a. leggen zich toe op decoratieve zowel als illustratieve houtsneden. Maar ook de andere technieken blijven in ere. Th. van Hoytema en Edzard Koning gebruiken litho's voor hun illustratief werk, Marius Bauer bezigt de etstechniek. Merkwaardig genoeg ontwaakt eerst later het inzicht, dat het bij het boek niet alleen op de decoratie, maar in de eerste plaats op de typografie aankomt. Na de versierders kwamen eindelijk de drukkers aan het woord. Dit bleek uit de in 1903 verschenen vertaling van Morris' Kunst en maatschappij, waarvan de druk was opgedragen aan B. Modderman (firma Ipenbuur en Van Seldam). Deze jonge drukker stond als raadsman terzijde de bibliothecaris J.W. Enschedé, die door zijn geschriften veel belangstelling wekte voor de aesthetica van de boekletter. De typografische verzorging van dit boek werd in handen gelegd van S.H. de Roos, een jeugdig tekenaar met veel belangstelling voor de typografie. Toen laatstgenoemde in 1907 aan de Lettergieterij ‘Amsterdam’ verbonden werd, betekende dit het begin van een nieuw tijdvak. De Roos begreep, dat typografie begint bij de letter. In 1912 was de Hollandse Mediaeval gereed, de eerste nieuwe letter, die sinds een eeuw in ons land gecreëerd werd. Dit type, waarbij De Roos teruggreep op de traditie van de zestiende eeuw, maar anderzijds zijn bewondering voor Morris niet verloochende, viel een uitstekend onthaal te beurt. De volgende stoot kwam van enige jonge dichters, die belangstelling toonden voor het schone boek: in 1910 richtten Jan Greshoff, J.C. Bloem en P.N. van Eyck de ‘Zilverdistel’ op, een uitgeverij, waarvan de boeken meestal door de firma Enschedé gedrukt werden. Na het uittreden van Greshoff en Bloem associeerde Van Eyck zich met Mr. J.F. van Royen, een hooggeplaatst ambtenaar bij de PTT, die zich grote verdiensten verworven heeft door zijn strijd voor de verbetering van het door het Rijk uitgegeven drukwerk. Van Royen maakte van de ‘Zilverdistel’ een ‘private press’ naar Engels voorbeeld en ging zelf drukken.Ga naar margenoot* Zo werd in Nederland het ideaal van Morris en de zijnen verwezenlijkt: het handwerk herleefde en diende om schone boeken te maken in zeer beperkte oplagen. Voor Van Royen, die later zijn onderneming omdoopte in ‘Kunerapers’, ontwierp De Roos het Zilvertype. Na de Hollandse Mediaeval creëerde De Roos de Erasmus (1923)Ga naar margenoot* en de Grotius (1925), die zijn naam in binnen- en buitenland bekend maakten. Voor zijn eigen handpers, de ‘Heuvelpers’, liet hij het Meidoorntype snijden. Sindsdien heeft deze | |
[pagina 64]
| |
begaafde kunstenaar zijn werk voortgezet met de Egmont (1932-34), de Libra (1938) en de De Roos Romein (1947). Ook voor de boekdecoratie, de band en het exlibris heeft De Roos baanbrekend werk verricht. Geheel eigen wegen ging Jan van Krimpen, die zich in 1917 wijdde aan de typografische verzorging van ‘Palladium’,Ga naar margenoot* een reeks, waarvan de dichters Bloem, Greshoff en Van Nijlen de litteraire leiding hadden. Het programma van ‘Palladium’ was eenvoudig: het ging er om boeken uit te geven waarvan de vorm degelijk was en de inhoud belangstelling verdiende. Ieder opzettelijk streven naar schoonheid in de typografie was volgens dit programma uit den boze, omdat daardoor de aandacht van de lezer, die op de tekst gericht behoort te zijn, afgeleid zou worden. Van Krimpen, die ook als calligraaf en ontwerper van boekbanden grote verdiensten heeft, kreeg de gelegenheid om zijn inzichten op typografisch gebied te verwezenlijken, toen hij in 1923 verbonden werd aan de firma Enschedé. In 1925 kwam zijn eerste letter uit, de Lutetia,Ga naar margenoot* gevolgd door de typen Romanée (1928),Ga naar margenoot* Romulus (1931), Spectrum (1941)Ga naar margenoot* e.a. Deze typen, die hun weg over de gehele wereld gevonden hebben, vertolken de geest van de maker, die de typografie niet als een kunst, maar als een dienst beschouwt, hierin verwant met de rationele, historisch georiënteerde school van Stanley Morison, zonder echter als de Engelsman direct terug te grijpen op historische typen. Het werk van De Roos en Van Krimpen heeft in twee richtingen gewerkt. Enerzijds heeft het drukkers van boeken voor bibliofielen, zoals Charles Nypels en A.A.M. Stols, geïnspireerd bij hun uitgaven, die de naam van Nederlandse typografie ver buiten de grenzen bekend gemaakt hebben. De experimenten, die men in sommige van deze boeken aantreft, werden tijdens de bezetting voortgezet in de ‘clandestiene’ uitgaven, zoals die van de door dr. W. Gs Hellinga en A.A. Balkema geleide ‘Vijf Ponden Pers’. Na de oorlog is deze traditie op waardige wijze voortgezet door de Stichting ‘De Roos’. In deze in kleine oplagen gedrukte boeken is veel aandacht geschonken aan de illustratie, zonder dat deze, zoals in Frankrijk, een dominerend element geworden is. De voorkeur voor de houtsnede is gebleven en deze telt begaafde beoefenaars als B. Essers, M.G. Escher, Henri Jonas, Dirk van Gelder, Nico Bulder, Thijs Mauve, Pam Rueter, W.J. Rozendaal e.a. Daarnaast worden andere technieken beoefend: de litho door Aart van Dobbenburgh en H. van Kruiningen, de kopergravure door Jeanne Bieruma Oosting, Kuno Brinks, S.L. Hartz, Jean-Paul Vroom, Ru van Rossem e.a. Het lag voor de hand dat de nieuwe richtingen, die zich in de beeldende kunst baanbraken, ook in de typografie hun invloed willen doen gelden. Het streven naar ‘functionele typografie’, zoals dit door Jan Tschichold verkondigd en weer verloochend werd, vond hier weeklank in het werk van Piet Zwart, die de stijl van het Bauhaus bekend maakte, en in het merkwaardige oeuvre van de schilder-drukker H.N. Werkman, die viel als slachtoffer van de Duitse terreur. Na de oorlog vertegenwoordigt o.a.D. Elffers deze richting. Voor zover het de boekdruk betreft, lijkt het wel of de ‘nieuwlichters’ zich steeds meer aansluiten bij de ‘klassieke’ stijl, | |
[pagina 65]
| |
bv. in hun keuze van lettertype. Het verschil komt voornamelijk tot uiting in het streven van de ‘functionelen’ naar a-symmetrie, terwijl de klassieken zoveel mogelijk de symmetrie toepassen. Het belangrijkste gevolg van de wedergeboorte van de Nederlandse boekdrukkunst is, dat het algemene peil van de typografie aanmerkelijk gestegen is. Onze drukkers zien in, dat ook voor boeken in grote oplagen met het voortreffelijke materiaal dat hun ten dienste staat, goede resultaten te bereiken zijn. Het devies is niet langer ‘fine printing’, maar ‘good printing’. De jaarlijkse keur van de ‘beste vijftig boeken’ levert het bewijs van dit streven en is er tevens de consecratie van. |