Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie
(1962)–W.Gs. Hellinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Het boek in de cultuurMen heeft eens uitgerekend, dat tijdens de zeventiende eeuw in de Republiek meer boeken gedrukt zijn dan in alle andere landen tezamen - een merkwaardig feit, dat verbluffend wordt, als men bedenkt, dat het Noorden in de voorafgaande eeuw op dit gebied nog vrij achterlijk geweest was. Hetzelfde verschijnsel, dat de gehele Nederlandse cultuur van de Gouden eeuw tot een unieke periode maakt, zien wij ook hier: een weergaloos snelle opbloei, die reeds binnen enkele decennia zijn toppunt bereikt. Hoe valt dit ‘miracle hollandais’ op boekengebied te verklaren? De positie van ons land als centrum van de internationale handel was uiteraard gunstig voor het boekenbedrijf, dat immers vóór alles behoefte heeft aan goede mogelijkheden van transport en geldverkeer. Zoals de Nederlanders de vrachtvaarders van Europa waren, zo werden zij ook de drukkers van dit werelddeel. Belangrijker nog was het geestelijk klimaat, dat hier heerste. Het boekenbedrijf heeft vrijheid nodig en die was hier in ruimer mate te vinden dan elders. Zowel de afwezigheid van een sterke centrale overheid als het ontbreken van een machtige geestelijkheid (de calvinistische kerk is ondanks haar sterke positie nooit staatskerk geweest) brachten mee, dat van een strenge censuur, zoals die elders te duchten viel, nooit sprake geweest is. En tenslotte: ook de Nederlandse drukkers en uitgevers toonden de durf en de energie, die zo typerend is voor onze Gouden eeuw, het tijdvak toen onze voorvaderen, naar het kernachtig woord van Bakhuizen van den Brink, ‘de roem overrompelden’. Tracht men de Nederlandse boekenproductie van de zeventiende eeuw te overzien, dan wordt het al spoedig duidelijk, dat het grootste gedeelte daarvan voor de internationale markt bestemd is. Wat drukken de onvermoeibare Nederlandse persen voor het buitenland? Kort gezegd: alles wat elders, om welke reden dan ook, niet verschijnen kan. Geheel Europa weet de Nederlandse uitgever te vinden als 't er om gaat boeken of pamfletten te drukken, die de overheid niet welgevallig zijn of godsdienstige opvattingen verkondigen, die als ketters gelden. Alle politieke scheurmakers, alle stiefkinderen van het Christendom, van de Engelse puriteinen, de Poolse Socinianen tot de Franse Jansenisten, hebben van de diensten van de Nederlandse drukkers geprofiteerd evenals Joden, Armeniërs, Georgiërs enz. Dan is er de nadruk, die weliger tiert dan ooit: alle buitenlandse ‘bestsellers’ worden hier vlijtig nagedrukt. Van de Franse klassieken van de ‘grand siècle’ verschijnen Amsterdamse edities, die grif verkocht worden, want onze drukkers werken beter en goedkoper dan hun Franse collega's. Engelse bijbels naar Geneefse vertalingen worden bij duizenden gedrukt en geëxporteerd. Op wetenschappelijk gebied staat het in de Republiek gedrukte boek vooraan: men maakt geen onderscheid tussen het werk van de eigen geleerden en dat van de talrijke | |
[pagina 30]
| |
buitenlanders, die hier wonen dan wel hier hun uitgever hebben. In de eerste helft van de eeuw neemt de klassieke filologie onder de wetenschappen nog steeds de ereplaats in. De Leidse school van Scaliger en Lipsius wordt voortgezet door Daniel Heinsius, die als ‘directeur littéraire’ van het huis Elzevier optreedt. Zowel de kleine tekstuitgaven van klassieke auteurs in duodecimo-formaat als de edities ‘cum notis variorum’ in octavo-formaat, genieten een uitstekende naam en vinden hun weg over de gehele wereld. Aangezien het classicisme blijft gelden als het beste middel om het leven te verfraaien, garneert ieder beschaafd man zijn boekenkast met de klassieke series van de Elzeviers en hun talrijke Hollandse mededingers. Van Leidens betekenis voor de studie der Oosterse talen getuigen de Arabische werken,Ga naar margenoot* 't eerst door Raphelengius, daarna door Erpenius, de laatste hoogleraar-drukker, ter perse gelegd. De universiteit verenigt echter slechts een gedeelte van de intellectuele krachten die in de Republiek werken. Grote geleerden als Simon Stevin en Hugo de Groot blijven buiten haar kring. Evenals in de zestiende eeuw behoudt de gehele wetenschap voorlopig een humanistisch karakter: wat men wil is nieuwe wijsheid staven aan oude voorbeelden; minder op kritisch schiften komt het aan dan op zorgvuldig opstapelen van wat sinds de Ouden beweerd is. Toch worden de tekenen steeds talrijker, dat de vernieuwing, in de Renaissance reeds aangekondigd, op komst is. Wordt er aan de Leidse universiteit niet een school voor ingenieurs verbonden, waar men ‘Duytsche mathematiek’ onderwijst? Geldt het leger van Maurits niet als de internationale academie voor officieren en technici? In Amsterdam zien we Samuel Coster, in navolging van het Italiaanse voorbeeld, een academie stichten, waar college gegeven wordt in de landstaal en o.a. Hebreeuws en zeevaartkunde worden onderwezen. Als daar in 1632 een inrichting voor hoger onderwijs gesticht wordt, het Athenaeum Illustre, geschiedt dit niet alleen met de onuitgesproken bedoeling een vrijzinnig tegenwicht te scheppen tegen het Contra-remonstrantse Leiden, maar ook om meer aandacht te schenken aan de ‘jonge’ wetenschappen. Dat men pogingen onderneemt om Galilei aan deze jonge instelling te verbinden, is veelzeggend. Over Amsterdam als centrum van de cartografie komen wij nog te spreken. De grote geest, die gelden mag als de wegbereider van de ‘nieuwe’ wetenschap, de man die breken wil met alle traditie en ‘tabula rasa’ maken om met een schone lei te beginnen, René Descartes, vindt in de Republiek het geestelijk klimaat, waarin zijn genie gedijen kan. Hij treft er vele vrienden, nog meer vijanden, maar ook de uitgevers die het aandurven zijn werk in het licht te geven, Jean Maire te Leiden en Daniel Elzevier te Amsterdam. Zo snel groeien de natuurwetenschappen, zo moeilijk wordt het ‘bij’ te blijven, dat Descartes plannen maakt om een tijdschrift op te richten voor wetenschappelijke referaten. Het eerste periodiek van dien aard, het Journal des sçavans, verschijnt in Frankrijk in 1665. Het voorbeeld wordt hier in 1684 gevolgd door de Nouvelles de la république des lettres, onder redactie van Pierre Bayle, en verschillende andere tijdschriften. Als omstreeks het laatste kwart van de eeuw de grote wending in de menselijke geest doorzet, de wending naar de nieuwe tijd, die | |
[pagina 31]
| |
wij, sinds het klassieke boek van Paul Hazard, de ‘crisis van het Europese bewustzijn’ noemen, kan men zeggen, dat de Nederlandse drukkers en uitgevers meegeholpen hebben deze ommekeer teweeg te brengen. Met deze schets van de betekenis van het ‘internationale’, in de Republiek gedrukte boek hebben wij echter nog geen beeld gegeven van de plaats die het boek binnen de eigen cultuur innam. Vergeten wij niet, dat de kenmerken van onze beschaving in deze eeuw slechts ten dele samenvallen met het algemene cultuurpatroon, dat men met de term ‘barok’ pleegt aan te duiden. Hoe dikwijls is er niet gewezen op de onvermoeibare belangstelling der burgers van de Gouden Eeuw voor schilderijen en, meer nog, voor prenten! Uit die prenten kan men niet slechts het dagelijks leven, het uiterlijk van stad en land, maar de gehele geschiedenis van dit tijdvak aflezen. Niet minder hevig echter dan die ‘honger en dorst naar de afbeelding’, waarvan Huizinga spreekt, is de leeslust geweest. Daarvan getuigen de duizenden pamfletten of blauwboekjes, waarin de politieke gebeurtenissen in binnen- en buitenland, de theologische krakelen, de schandalen en tumulten, maar ook de ontdekkingsreizen, de heldendaden ter zee en te land, kortom heel het veelbewogen en kleurrijke leven van die dagen is neergelegd. Geen volk beschikt over zulke rijkelijk vloeiende bronnen voor zijn historie. 't Is geen wonder dat het begin van de geregelde nieuwsvoorziening in Holland te zoeken is in de ‘couranten’ van Broer Jansz en Casper van Hilten, die omstreeks 1618 gaan verschijnen. Voeg daarbij de stroom van populaire geschriften, zoals almanakken en prognosticaties, volksboeken, sprookjes en raadsels, verhalen van deugdzame en minder deugdzame vrouwen en, niet te vergeten, die eindeloze reeks van moraliserende geschriften, brievenboeken en handleidingen voor ‘savoir vivre’ - en men gaat begrijpen, dat er geen tijdvak is, waarin ons volk zoveel en zo gaarne gelezen heeft als in de zeventiende eeuw. Maar dit is slechts de onderstroming, de a-litteratuur, niet minder belangrijk, maar altijd minder bekend dan de ‘officiële’ letterkunde. Deze boekjes las iedereen, maar wat las daarenboven nog de ontwikkelde koopman, die in stad en staat de toon aangaf? De boekencultuur heeft hier niet, zoals in Frankrijk, geschitterd door luxueuze prachtwerken, al ontbreken deze niet geheel. Een vorstelijk hof is hier immers niet; de Oranjes hebben nooit grote bibliotheken bezeten en bibliofielen, wie het om uitgelezen kostbaarheden te doen is, vinden we eerst als de achttiende eeuw in 't zicht komt. Het Nederlandse boek van die dagen is royaal, maar burgerlijk; het heeft een kloek formaat, is voortreffelijk, maar eenvoudig gedrukt op uitstekend papier met brede marges; het wordt gebonden in stevig perkament of eenvoudig kalfsleer. Maar als een enkele maal een rijke regent zijn boek een staatsiekleed wil schenken en het binden laat in kostelijk marokijn met vergulde stempeltjes naar Franse smaak (de Amsterdamse meester Albert Magnus verstaat deze kunst), dan zijn het steevast dezelfde werken, die deze eer waardig gekeurd worden: de Bijbel, de gezangen van Camphuysen, de gedichten van Jacob Cats en de Blaeu-atlas. Die keuze is karakteristiek. | |
[pagina 32]
| |
Bijbels heeft men hier te lande in ontelbare quantiteiten gedrukt. Mag men zeggen, dat bij alle onzekerheid, die het wankel staatsbestel van de Unie van Utrecht meebracht, de duurzaamste prestatie waartoe de Staten-Generaal in staat bleken, de StatenbijbelGa naar margenoot* was, het typografisch meesterwerk van Paulus Aertsz van Ravensteyn (de Statendrukker Van Wouw, die als uitgever optrad, had dit werk niet aangekund)? Later kwamen daarnaast de grote foliobijbels van de Elzeviers en de Keurs. Dan waren er de bijbeluitgaven van de Doopsgezinden, Lutheranen en andere gezindten. Wat de psalmen betreft, verdient vermelding, dat de berijming van Marnix geen kans kreeg ingevoerd te worden wegens het verzet van de drukkers van Dathenus' vertaling. Dan is er die eindeloze stroom van theologische litteratuur, teveel polemiek, te weinig ireniek, die getuigt van de onverzadigbaarheid van onze voorouders, een volk van theologanten. Met het tweede boek, dat Magnus mocht binden, Camphuysens gezangen, is het een curieus geval. Dat de eenvoudige poëzie, opwekkend en berustend tevens, van de Remonstrant, allerminst zuiver in de leer, zo geliefd was, bewijst dat de zin voor een gematigd, ondogmatisch Christendom, zoals Erasmus en Coornhert het geleerd hadden, in brede kringen levend bleef. Dat Cats het marokijn waardig geacht werd, zal niemand verbazen. Groter dichters dan hij, Vondel en Hooft, hebben in hun tijd ongetwijfeld een trouwe lezerskring gevonden. 't Is verrassend om het aantal uitgaven van hun werken in de zeventiende eeuw te vergelijken met de bibliografie van Corneille en Racine, exponenten van een veel verder reikende cultuur. Maar bij de populariteit van Cats kan geen Nederlands dichter halen. Zijn werken heeft men uitgegeven op alle wijzen, in alle formaten. Een Cats-collectie geeft u een volledige samenvatting van het boek uit de Gouden Eeuw in al zijn variëteit. De verklaring van die populariteit? Nog meer dan het theologiseren, zat het moraliseren onze voorvaders in het bloed. Dit verklaart ook, waarom de emblemata, dat typisch zestiende-eeuwse genre over heel Europa verspreid, in de zeventiende-eeuwse Republiek zijn hoogtepunt bereikte. Onze beste kunstenaars en dichters voelden er zich toe aangetrokken, totdat vader Cats het mysterieuze en precieuze symbolenspel neerhaalde tot platvloerse allemanswijsheid. Maar niet alleen theologiseren en moraliseren konden de zeventiende-eeuwse Nederlanders, op het litteraire minnespel waren zij even verzot. Daarvan getuigen de talrijke liedboeken, die beurtelings religieus, zedekundig en amoureus zijn en waarin echte dichters als BrederoGa naar margenoot* en Starter zich doen horen. De Hollandse koopman mocht zich dan niet te buiten gaan aan het kopen van kostbare boeken, alle zuinigheid zette hij opzij als het ging om het bezit van ‘de’ atlas, het meesterwerk van de Blaeu's,Ga naar margenoot* de samenvatting van de cartografische arbeid van twee generaties in een periode toen door Hollandse energie menige witte plek van de kaart verdween. Blaeu's atlas is het symbool van de welvaart en de ondernemingsgeest van ons gemenebest. Niet tevreden met wat de twaalf foliodelen boden, gingen sommige verzamelaars hun exemplaar aanvullen met kaarten in handschrift, topografische tekeningen en prenten, stadsplattegronden enz., een liefhebberij, die leidde tot collecties van honderden delen. Voor de wijdheid van de | |
[pagina 33]
| |
wereld vergat men niet de intieme schoonheid van het eigen land en de eigen stad, die afgebeeld werden in de topografische werken, die ons heimwee bezorgen naar Oud-Holland. Van onze Gouden eeuw heeft Huizinga gezegd, dat hout en staal, pik en touw, verf en inkt die tijd beter karakteriseren dan goud. Mogen wij eraan toevoegen, dat papier en drukinkt ook een belangrijk aandeel hadden in de cultuur van die glorieuze eeuw? | |
Het boekenbedrijfHet Nederlandse boekenbedrijf van de zeventiende eeuw maakt een welvarende indruk. 't Is een belangrijke tak van nijverheid, die economisch een sterke positie inneemt en zich internationaal laat gelden: de grote bedrijven beschikken over een uitgebreide buitenlandse clientèle en bezitten eigen filialen en agenten over de gehele wereld. Op de Frankforter mis kunnen de Nederlanders hun wil doordrijven. De grote geldruimte in de Republiek maakt dat ambitieuze plannen ondernomen en uitgevoerd kunnen worden. Naast enkele grote bedrijven staan zeer vele kleine vestigingen. De oude trits drukkerij-uitgeverij-boekhandel komt nog veel voor, niet alleen bij de kleine bedrijven, maar ook bij de grote. In tegenstelling tot Frankrijk, waar kapitaalkrachtige uitgevers de arme drukkers overheersen, zien wij hier, dat bedrijven met eigen drukkerijen de machtigste zijn. Er zijn echter ook grote uitgevers zonder drukkerij en eveneens belangrijke ‘jobbing-printers’, zoals de reeds genoemde Paulus Aertsz van Ravensteyn, de drukker van de Statenbijbel. Kenmerkend is de grote spreiding van de drukkerijen over het gehele land. De universiteiten en athenaea geven werk aan vele ‘gezworen’ drukkers, maar behalve Leiden waar de Elzeviers,Ga naar margenoot* de Paetsen en Jean Maire e.a. belangrijke etablissementen hebben, en Franeker, waar in 't begin van de eeuw de Antwerpenaar Van den Rade gevestigd is, blijven deze bedrijven van betrekkelijk bescheiden omvang. In 's-Gravenhage werkt de grote drukkerij van de Statendrukker Van Wouw, opvolger van Albrecht Heyndriksz te Delft, en de Grote Zaal (de Ridderzaal) is een belangrijk centrum voor de boekhandel. In de provinciale hoofdsteden vindt men hier en daar actieve drukkers, zoals in Arnhem Johannes Janssonius, die belangen heeft bij Veluwse papiermolens, en in Middelburg de uit Londen overgekomen Richard Schilders. Maar vooral is het boekenbedrijf geconcentreerd in Amsterdam, dat ook op dit gebied de rol van Antwerpen grotendeels overgenomen heeft. In Rotterdam is de vroeger in Antwerpen gevestigde firma Van WaesbergeGa naar margenoot* werkzaam met verschillende vertakkingen elders, en tegen het eind van de eeuw het bedrijf van Leers, dat de werken van Pierre Bayle en andere Franse emigranten drukt. 't Is te betreuren, dat er vrijwel geen archieven van zeventiende-eeuwse drukkers en uitgevers bewaard zijn gebleven, zodat wij over de bedrijfsvoering, de relaties met de auteurs (in deze eeuw beginnen honoraria voor de schrijvers gebruikelijk | |
[pagina 34]
| |
te worden) en andere punten die ons interesseren, slechts gebrekkig ingelicht zijn. Een indruk van de omvang, de ontwikkeling en de wisselvalligheden van het Nederlandse boekenbedrijf in de Gouden eeuw kan men krijgen, als men de geschiedenis van de huizen Elzevier en Blaeu in hoofdlijnen volgt. Hoewel er in deze periode meer drukkers en uitgevers voorkomen die even belangrijk zijn, is de naam van de familie Elzevier door verschillende omstandigheden 't bekendst gebleven. De stamvader van dit geslacht is een uit Leuven afkomstige bediende van Plantin, die zich in 1580 met steun van zijn oude patroon in Leiden vestigt. Enkele jaren later wordt hij pedel van de universiteit en krijgt verlof een boekwinkel te openen op het terrein van de academie. Langzamerhand neemt het bedrijf van hem en zijn beide zoons, Matthijs en Bonaventura, de plaats in, die opengekomen was door het verdwijnen van de bedrijven van de Raphelengii, de afstammelingen van Plantin, en van hun opvolgers als academiedrukkers, de Paetsen. De Elzeviers worden nu academiedrukkers en nemen de Oosterse drukkerij van prof. Erpenius over. Daniel Heinsius, de vermaarde classicus, treedt op als hun raadsman. Onder zijn toezicht verschijnen de reeds genoemde klassieke series. Daarnaast leggen de Elzeviers zich toe op Franse uitgaven, zowel originele teksten als nadrukken. Bekend wordt ook de serie ‘Republieken’, beschrijvingen van de verschillende landen door de beste geleerden. Als in 1652 Abraham, zoon van Matthijs, en zijn oom BonaventuraGa naar margenoot* beiden overlijden, volgen hun beider zoons Jan en Daniel hen op. Ondertussen zijn er te Leiden ernstige concurrenten opgekomen, die de Elzeviers dreigen te overvleugelen. De voornaamste is de energieke Jean Maire, die in 1637 het Discours de la méthode van Descartes uitgeeft. In 1665 treedt Daniel uit en vertrekt naar Amsterdam. Het Leidse bedrijf gaat nu een kwijnend bestaan leiden. De eigenaars, die tot de regentenklasse zijn gaan behoren, bemoeien zich weinig met de zaken. In 1712 wordt het eens zo vermaarde huis geliquideerd. Inmiddels hadden leden van de familie Elzevier zich in verschillende andere plaatsen als boekhandelaar gevestigd: Den Haag, Utrecht en Amsterdam. Het enige bedrijf dat het Leidse huis zou evenaren en zelfs overtreffen, is het Amsterdamse, in 1638 door Lodewijk Elzevier gesticht. Deze vestiging stond in verband met de oprichting van het Athenaeum Illustre. Lodewijk, die Remonstrantse sympathieën heeft, zoekt als uitgever nieuwe wegen: de meeste werken van Descartes, toen bij de officiële wetenschap nog niet in tel, verschijnen bij hem. Daniel, zoon van Bonaventura, wordt zijn medewerker en, als Lodewijk zich in 1664 terugtrekt, zijn opvolger. Zijn raadsman wordt Nicolaas Heinsius,Ga naar margenoot* zoon van Daniel, filoloog als zijn vader, maar met hoger aspiraties: hij is adviseur van Christina van Zweden en diplomaat. Daniel Elzevier drijft zijn zaak in grote stijl, breidt zijn buitenlandse relaties voortdurend uit, maar maakt zich vijanden door zijn eigenzinnig karakter. Voor grote uitgaven schrikt hij niet terug: zijn foliobijbels zijn vermaard en worden door Albert Magnus gebonden; zijn uitgave van het Corpus juris, door Blaeu gedrukt, wordt beroemd, omdat er slechts één zetfout in voorkomt. Ook is hij de uitgever van Franse Jansenisten. Als Daniel in 1680 plotseling overlijdt, schrijft de | |
[pagina 35]
| |
Engelse filosoof John Locke: ‘La mort de monsieur Elzevier est une perte publique.’ Al spoedig blijkt echter, dat de zaken danig in de war zijn. Na de dood van Daniels weduwe, die kort na haar man sterft, moet het bedrijf geliquideerd worden. De leden van deze familie zou men kunnen zien als vertegenwoordigers van de verschillende typen van kooplieden uit deze periode: de oude Lodewijk, de om het geloof uitgeweken Brabander, is de pionier, die zich een bestaan schept in het Noorden; Bonaventura en Abraham zijn de organisatoren van het grote bedrijf onder de aegis van de calvinistische universiteit van Leiden; Lodewijk Jr. is de vooruitstrevende Amsterdammer met sympathie voor nieuwere stromingen; de rij wordt gesloten door de trotse Daniel, wiens positie ondergraven blijkt te zijn, zoals dat met de Republiek tegen de achttiende eeuw ook het geval was. Een merkwaardige parallel met de geschiedenis van de Elzeviers biedt de historie van het niet minder vermaarde huis Blaeu. De stichter Willem Jansz (1571-1638) was een leerling van de grote Deense astronoom Tycho Brahe. In Amsterdam teruggekeerd begint hij in 1599 een handel in globes, kaarten en zeevaartkundige instrumenten. Zijn kaarten,Ga naar margenoot* waarop de nieuwste ontdekkingen bekend gemaakt worden, tekent hij zelf; verder schrijft hij zeemansgidsen en andere theoretische werken en wordt belast met het examineren van de stuurlieden. Ook op andere gebieden ontwikkelt hij een grote activiteit. Zo treedt hij op als uitgever van de jonge dichters Pieter Cornelisz Hooft,Ga naar margenoot* zijn neef, Roemer Visscher en Joost van den Vondel.Ga naar margenoot*. Omstreeks 1620 gaat Willem Jansz de oude toenaam van zijn familie, Blaeu, als achternaam voeren. Dit staat in verband met de felle concurrentiestrijd,Ga naar margenoot* die hij te voeren heeft tegen Johannes Janssonius. Deze was van Arnhem naar Amsterdam verhuisd en heeft nu zijn winkel naast die van Blaeu op het Water (Damrak). Janssonius gaat zich eveneens toeleggen op het uitgeven van kaarten en atlassen en ontziet zich niet de werken van Willem Jansz (die zich in 't Latijn Guilelmus Janssonius noemt) onder zijn eigen naam na te drukken. Men vraagt zich af hoe het mogelijk is, dat een energiek man als Blaeu geen mogelijkheid ziet om deze oneerlijke concurrentie van zijn buurman, die zich tot al zijn uitgaven uitstrekte, tegen te gaan. Desondanks neemt het bedrijf van Blaeu steeds in omvang toe, vooral als hij over een eigen drukkerij beschikken kan. Met een serie tekstuigavenGa naar margenoot* van klassieke auteurs in klein formaat begint hij eerder dan de Leidse Elzeviers; hij drukt Grieks en Arabisch. De opening van het Athenaeum Illustre in 1632 betekent een belangrijke uitbreiding van zijn activiteit. Blaeu heeft Remonstrantse sympathieën en is persoonlijk bevriend met de eerste hoogleraren Vossius en Barlaeus. De meeste werken van deze geleerden verschijnen bij hem, evenals vele geschriften van Hugo de Groot, voor wie hij een grote bewondering koestert. Ook wordt hij benoemd tot kaartenmaker van de Oost-Indische Compagnie, een belangrijke betrekking in wetenschappelijk opzicht en tevens een vertrouwenspositie, omdat de Compagnie de kaarten van de door haar beheerde gebieden geheim houdt. Blaeu's naam is onverbrekelijk verbonden met de befaamde atlas. Deze had een lange voorgeschiedenis. De oude atlas van Mercator werd sinds 1606 te Amsterdam | |
[pagina 36]
| |
uitgegeven door de graveur Jodocus Hondius en zijn opvolgers. In 1629 begint Blaeu met het publiceren van verzamelingen van nieuwe kaarten, die bedoeld zijn als aanvullingen op de atlas van Mercator-Hondius. In 1634 geeft hij met zijn zoon Joan voor 't eerst een volledige eigen, tweedelige atlasGa naar margenoot* in 't licht. Inmiddels had de uitgever van de Mercator-atlas, Hendrik Hondius, zich geassocieerd met zijn zwager Johannes Janssonius, die weldra de leiding kreeg. In 1638 publiceert Janssonius een nieuwe atlas in twee delen onder zijn eigen naam. Een jaar tevoren hadden de Blaeu's, na overwinning van grote financiële moeilijkheden, een nieuwe drukkerij geopend op de Bloemgracht. Deze, de modernste van Europa, werd met haar negen persen van nieuw model en zes platenpersen een bezienswaardigheid. Een van de eerste werken die hier gedrukt worden, is Vondels Gysbreght van Aemstel, geschreven voor de opening van de nieuwe schouwburg. In het volgend jaar 1638 overlijdt Willem Jansz Blaeu, die opgevolgd wordt door zijn zoon dr. Joan Blaeu,Ga naar margenoot* niet minder begaafd en energiek dan zijn vader. Hij voert de titel van drukker van het Zweedse koningshuis en is de eerste boekhandelaar die lid van de vroedschap en schepen wordt. Hoewel hij als uitgever op vele andere gebieden actief blijft, concentreert Joan zijn aandacht meer en meer op de voortzetting van het levenswerk van zijn vader: de atlas. Dit werk was bij iedere druk vermeerderd en bestond in 1655 reeds uit zes delen. Geprikkeld door zijn concurrent Janssonius, die in 1662 zijn atlas tot elf delen had uitgebreid, begint Blaeu in hetzelfde jaar de uitgave van zijn Grote atlas, de grootste en schoonste die ooit verschenen is. Zonder kosten of moeiten te sparen wordt deze geweldige onderneming aangepakt en tot een goed einde gebracht. Achtereenvolgens verschijnen er een Nederlandse, Latijnse, Franse, Duitse en Spaanse uitgave. Deze laatste blijft onvoltooid, omdat de drukkerij in de Gravenstraat (Blaeu bezat later twee drukkerijen) in 1672 door brand verwoest wordt. De Grote atlas vormde slechts een onderdeel van het grandioze plan, dat Blaeu verwezenlijken wilde. Zijn ideaal was: een beschrijving van het heelal te geven, bestaande uit een hemelatlas, een zeeatlas en een geïllustreerde beschrijving van de aarde. Slechts een klein deel van deze laatste serie zag het licht: het beroemde stedenboek der Nederlanden en de vier delen over Italië, het land dat Joan Blaeu's voorliefde genoot en waar hij vele relaties had in de geleerde wereld. Men kan zich afvragen hoe Blaeu dit werk kon financieren. De verklaring is vermoedelijk, dat de Blaeu's, vader en zoon, ruime inkomsten trokken uit het drukken van missalen, devotieboeken, geschriften van Jezuïeten en andere werken bestemd voor het katholieke buitenland, die onder de naam van Keulse uitgevers in de handel gebracht werden. Het eerste deel van de Acta sanctorum lag ter perse toen de brand uitbrak. Het volk zag hierin een straf des hemels, omdat er katholieke boeken gedrukt werden. Van deze slag (de schade werd op 335 000 gulden begroot) heeft het bedrijf zich niet kunnen herstellen. Joan Blaeu overleed in het volgend jaar.Ga naar margenoot* Zijn zoons zetten de zaak voort, maar interesseerden zich in andere bedrijven. Hoewel er nog enkele belangrijke werken het licht zagen, werd het bedrijf geleidelijk ge- | |
[pagina 37]
| |
liquideerd. In 1712, hetzelfde jaar, dat het Leidse huis der Elzeviers verdween, werd ook het huis Blaeu opgeheven. Zoals het met de handel en scheepvaart gegaan was, zo ging het ook met de cartografie. De Nederlanders hadden zich laten verdringen door de Fransen en wat in ons land nadien nog aan atlassen verscheen, was slechts navolging. Niet alleen in de drukkerij en uitgeverij staat de Republiek vooraan, ook de assortimentsboekhandel is een belangrijk, sterk internationaal gericht bedrijf. Daarvan getuigen de catalogi van nieuwe boeken, die de Elzeviers, de Blaeu's, de Janssoniussen en vele anderen uitgeven. De in 1659 verschenen magazijncatalogus van Joan Blaeu beslaat niet minder dan 12 000 nummers. Een nieuwe activiteit op boekengebied die van Nederlandse oorsprong is, vormt het veilingwezen. Boekenaucties zijn 't eerst in de Republiek gehouden. De oudste waarvan de catalogus bewaard is, betreft de bibliotheek nagelaten door Marnix van Sint Aldegonde, die in 1599 te Leiden onder leiding van Lodewijk Elzevier verkocht is. Sindsdien heeft het auctiewezen een grote vlucht genomen, eerst te Leiden, daarna ook in andere plaatsen. Zo was de Republiek in de zeventiende eeuw niet alleen het land, waar de meeste boeken gedrukt en uitgegeven werden, maar mocht terecht de intellectuele voorraadschuur van de wereld genoemd worden. | |
De vorm van het boekWat op zo menig ander gebied het geval is, zien wij ook bij de typografie: de zeventiende eeuw bouwt voort op het werk van haar voorgangster, de zestiende eeuw. Er heerst een algemene Europese stijl, regelrecht afstammend van de Franse typografie uit de vorige eeuw, maar minder sober, minder beheerst. Het Nederlandse drukwerk is toonaangevend voor de zeventiende eeuw. Niet door radicale vernieuwingen of gewaagde experimenten tonen de Nederlanders hun leiderschap, maar door hun technische bekwaamheid, de degelijkheid van hun werk en de gepaste royaliteit, waarmee zij hun boeken uitgeven. Natuurlijk staat de techniek niet stil en komen er verbeteringen, maar daarover zijn we helaas slecht ingelicht. 't Is bekend, dat Joan Blaeu een nieuwe persGa naar margenoot* geconstrueerd heeft, maar geen tijdgenoot heeft het nuttig geacht hieromtrent nadere bijzonderheden mee te delen. De drukletter in de dubbele vorm van romein en cursief leeft voort volgens de vormen door Garamont en Granjon geschapen. De gothische drukletter van het nationale Lettersnider-type wordt geleidelijk teruggedrongen en tenslotte slechts gebruikt voor publicaties, die in ieders handen zijn, zoals bijbels en plakkaten. Dit staat in verband met de vervanging van de oude gothische schrijfhand (het voorbeeld van de civilité-letter) door het ‘Italiaanse’ (humanistische) schrift, onder de invloed van het werk der calligrafen, meest Franse schoolmeersters, die men in iedere stad aantreft. Aan hen zijn de prachtige gegraveerde schrijfboeken te danken met hun barokke weelde van schriftsoorten en virtuoze krullen, waarvan het werk van | |
[pagina 38]
| |
Jan van de Velde het ongeëvenaarde voorbeeld is. Ook de Nederlandse drukkers hebben er nu en dan kennelijk plezier in te tonen, hoe welvoorzien hun letterkasten zijn: zij trachten te overbluffen door verschillende romeinse en gothische lettertypen tegenover elkaar te stellen, waarbij ook de civilité een rol toebedeeld krijgt. Waar komt het typografische materiaal vandaan? Zoals in de vorige eeuw de Franse en Zuid-Nederlandse gieterijen de grote leveranciers waren, zo betrekken veel drukkers nu hun letters van de gieterij van Luther, opvolger van Egenolff-Berner te Frankfort, die werkt met zestiende-eeuwse Franse matrijzen. Maar ook op dit gebied steekt men in de Republiek zelf de handen uit de mouw. De eerste gieter in 't Noorden is Thomas de Vechter, die zich in Leiden vestigt. Even vóór 1600 verhuist de bekwame graveur en schrijfmeester Jodocus Hondius van Londen naar Amsterdam. Van hem zijn misschien de Arabische letters, die in Leiden gebruikt worden, evenals de Hebreeuwse typen, die de merkwaardige Amsterdamse geleerde Jan Theunisz voor zijn boeken bezigt. Amsterdam wordt de zetel van een belangrijke Hebreeuwse drukkerij (Menasseh ben IsraelGa naar margenoot* sinds 1626, Joseph AthiasGa naar margenoot* sinds 1658). De Hongaar Nicolas Kis, die een Hongaarse bijbel te Amsterdam drukt, snijdt de Armenische typen voor de tweede Armenische drukkerij, die te Amsterdam gevestigd is. De Duitser Johann Adolf Schmidt levert Russische letters, die naar Oxford verhuizen. Het huis Blaeu heeft een eigen gieterij, maar daarnevens zijn er andere dergelijke bedrijven, zoals die van VoskensGa naar margenoot* en Christoffel van Dijck.Ga naar margenoot* Laatstgenoemde is een bekwaam graveur, die een veelzijdige werkzaamheid, ook op het gebied van Oosterse typen, ontwikkelt. De romein, sinds Garamont onveranderd gebleven, wijzigt hij, zoals Blaeu reeds vóór hem gedaan had, door de onder- en bovenlengten iets in te korten en dik en dun sterker te contrasteren, waardoor de letter een scherper aspect krijgt. Na zijn dood wordt het gehele materiaal overgenomen door Daniel Elzevier, wiens weduwe het verkoopt aan Joseph Athias. Ten aanzien van de papiervoorziening was men gedurende de vorige eeuw afhankelijk gebleven van de Antwerpse markt, totdat in 1586 de eerste papiermolen in het Noorden werd opgericht te Dordrecht. In het begin van de zeventiende eeuw begint de papiermakerijGa naar margenoot* op de Veluwe, die echter de behoefte bij lange na niet kan dekken. 't Meeste papier wordt uit Frankrijk betrokken, waar de Hollanders de markt beheersen en soms goedkoper kunnen inkopen dan de Fransen zelf. Door oorlogen komt de aanvoer dikwijls in gevaar. De zeer kleine formaten der Elzeviers, waartegen destijds reeds protesten opgingen, staan in verband met moeilijkheden in de papiervoorziening. Na de herroeping van het edict van Nantes vestigen zich Franse papiermakers in de Republiek. De illustratie neemt in het zeventiende-eeuwse Nederlandse boek een belangrijke plaats in. De kopergravure triomfeert over de gehele linie. Slechts voor volksboeken en andere geschriften voor het lagere volk worden nog houtsneden gebezigd. De regel, door het Humanisme gesteld, blijft in ere: geen prenten in klassieke teksten en | |
[pagina 39]
| |
letterkundige werken in klassieke geest. Maar ieder boek krijgt nu een gegraveerde titelprent, want de strijd in de vorige eeuw ontbrand tussen de typografischeGa naar margenoot* en de gegraveerdeGa naar margenoot* titel, is op verrassend eenvoudige wijze opgelost: men geeft twee titels, een in kopergravure met een theatrale mythologische voorstelling, gevolgd door een tweede in typografie. Naast de boeken die men niet illustreert, komen er evenwel steeds meer die om afbeeldingen vragen: reisverhalen van Nederlandse pioniers, beschrijvingen van Oost- en West-Indië, Nieuw-Nederland, Brazilië en andere exotische landen, maar evenzeer plaatsbeschrijvingen gewijd aan de roem van de wedijverende steden. Dan zijn er relazen van de overwinningen te land en ter zee, die in prent gebracht moeten worden, evenals de werken over wapenhandel en schermkunst, zeevaartkunde en scheepsbouw. Vergeten wij niet de cartografie:Ga naar margenoot* deze houdt vele bekwame tekenaars en graveurs bezig, wier land- en zeekaarten door bekwame ‘afzetters’, zorgvuldig uit de hand gekleurd en met goud gehoogd, ware kunstwerken zijn. De met zoveel ijver door geleerde en liefhebber beoefende wetenschappen zijn de bron van vele, met smaak geïllustreerde werken over anatomie en fysiologie, over flora en fauna en andere onderwerpen. Worden letterkundige werken slechts zelden geïllustreerd, anders is het met enkele meer populaire litteraire genres, die het niet zonder prenten kunnen stellen. Daar zijn bv. de bundels van de spelen, opgevoerd op de landjuwelen der rederijkerskamers, sinds de zestiende eeuw de glorie van de burgerij, nu in hun, overigens luisterrijke, nadagen; afbeeldingen van de blazoenen en de personages mogen daarin niet ontbreken. De talrijke liedboeken met hun uiterst gevarieerde inhoud, nodigen uit tot het in beeld brengen van het joyeuze leven van de ‘jeunesse dorée’. De belangstelling voor de emblemata, het geïllustreerde boek bij uitnemendheid uit de zestiende eeuw, bereikt in de Gouden eeuw van de Republiek een hoogtepunt. Dit kunstig samenspel van grafische en litteraire kunstenaars verlokt de beste krachten tot deelneming. Maar juist hier te lande maakt het emblematisch genre een merkwaardige evolutie door. Ging het in de Renaissance-kunst om de uitbeelding van het bijzondere als uitvloeisel van het algemene, van de idee, thans komt er een wending, waarbij het bijzondere, het individuele, het typische terwille van zichzelfen het algemene terwille van het bijzondere wordt uitgebeeld. In plaats van de goden treden nu Nederlandse burgers, de symbolen worden verdrongen door dagelijkse gebruiksvoorwerpen. Zowel in de beeldende kunst als de litteratuur betekent dit de komst van het realisme, dat onze zeventiende-eeuwse kunst tot een uniek verschijnsel maakt. De kennelijke voorliefde, die deze populaire letterkundige genres in 't begin van de eeuw genieten, maakt dat het geïllustreerde Nederlandse boek in deze periode zijn gouden kwart-eeuw beleeft. Uiterlijk vallen vele van deze boeken en boekjes terstond reeds op door hun vorm, het in deze tijd zo geliefde oblong-formaat, dat bijzonder geschikt is voor illustratie. In technisch opzicht is eigenaardig het veelvuldig gebruik van etsen, waarbij de figuren en de voorgrond dikwijls met de burijn opgewerkt zijn. Maar het merkwaardigst zijn deze illustraties, omdat zij een | |
[pagina 40]
| |
getrouwe spiegel vormen van de typische eigenschappen van de Nederlandse kunst en cultuur in deze periode: eenvoud, ondernemingsgeest, burgerlijkheid, verbonden met een streven naar elegantie - en dit alles op de grondslag van welvaart en goed humeur. In de plaats van de monumentaliteit en de overdaad van het Barok, zoals die bv. spreken uit de Antwerpse prachtwerken verlucht door RubensGa naar margenoot* en zijn leerlingen, vindt men hier onbevangen aandacht voor de werkelijkheid van alledag, voor de simpele contouren van het eigen land en de eigen mensen. Dat intussen in scènes uit het volksleven mythologische figuren voorkomen, dat allegorische taferelen tegen de achtergrond van Nederlandse landschappen opgesteld worden, geldt als iets natuurlijks. Jammer is het, dat juist het populaire karakter van deze echt-Nederlandse geïllustreerde boeken de oorzaak geworden is van hun zeldzaamheid heden ten dage en bijgevolg van hun betrekkelijke onbekendheid. Aan welke kunstenaars zijn deze kostelijke illustraties te danken? Slechts zelden is dit werk gesigneerd. Vindt men een naam, dan is het vaak moeilijk uit te maken of de graveur tevens de ontwerper is. Van de grote grafische kunstenaar Hendrik Goltzius, die zelf geen boekillustraties vervaardigde, hebben verschillende leerlingen belangrijk werk op dit gebied geleverd, o.a. Jacob de Gheyn. Van een verbluffende productiviteit is de familie De Passe, Crispijn Sr en zijn vier kinderen, te Utrecht gevestigd, maar over geheel Europa werkzaam. In hun talloze series prenten en boekillustraties werken zij zowel reproducerend als naar eigen ontwerpen. Tot de origineelste illustratoren van dit tijdvak behoort Simon Frisius, tekenaar van talent en bekwaam graveur, gevormd in de school van het Franse Maniërisme. De stroming, die zich, in verzet tegen deze heersende kunstrichting, toelegt op de simpele uitbeelding van de dingen van het dagelijks leven, groepeert zich om de Amsterdamse graveur Claes Jansz Visscher, die o.a. de Sinnepoppen van Roemer Visscher verlucht, en de begaafde Rotterdamse kunstenaar Willem Buytewech,Ga naar margenoot* bijgenaamd ‘geestige Willem’, die o.a. het titelblad ontwerpt voor de toneelspelen van de jonggestorven dichter Bredero, in wiens werk het losse leven van de Amsterdamse burgerij bruist. Even bekwaam als vruchtbaar is Jan van de Velde, tekenaar en graveur, die het Hollandse landschap getrouw, maar niet zonder romantische toetsen afbeeldt. De meest typische vertegenwoordiger van deze periode der Nederlandse boekillustratie is zonder twijfel Adriaen van de Venne, schilder, schrijver en tekenaar, wiens ontwerpen door bekwame graveurs gesneden worden. Zoals zijn door hem zelf geïllustreerde boeken aaneenschakelingen vormen van schilderachtige spreekwoorden en woordspelingen, zo kiest hij als onderwerpen voor zijn tekeningen gaarne tonelen uit het volksleven, kermissen of kinderspelen, die weer een aanleiding zijn tot moraliserende verklaringen. In hem vindt Jacob Cats de ideale illustrator. Terwijl tegen het midden van de eeuw onze schilderkunst een onvergelijkelijke bloeiperiode beleeft, volgt er voor het geïllustreerde boek, dat juist van zoveel vitaliteit blijk had gegeven, een inzinking. Weliswaar neemt het aantal boeken met prenten steeds toe, maar de kunstenaars die zich op illustratie toeleggen, zijn | |
[pagina 41]
| |
goden van mindere rang. Van de Nederlandse meesters van de zeventiende eeuw geldt hetzelfde als van de grote Italianen van het Quattrocento: met boekillustratie hebben zij zich vrijwel niet ingelaten. Grijpen zij gaarne naar de etsnaald om zich vrijelijk te uiten, in de beperkingen, die het verluchten van boeken nu eenmaal oplegt, kunnen zij zich blijkbaar moeilijk schikken. 't Is bekend, dat Rembrandt zich slechts enkele malen met dit genre heeft ingelaten. Zijn beste werk is dit niet. 't Pleit niet voor de ondernemingsgeest van de uitgevers, dat zij voor hun boeken dikwijls oudere, zestiende-eeuwse prenten gebruiken en, wat erger is, dat er belangrijk illustratief werk in portefeuille blijft, bv. van Allard van Everdingen en Lucas Bramer. Tegen het eind van de eeuw gaat het Franse classicisme overheersen, waarvan Gérard de Lairesse hier de leider wordt, ook in de prent- en illustratiekunst. Tezelfdertijd werken hier echter twee illustratoren, die teveel persoonlijkheid bezitten om zich door de Franse geest geheel te laten meeslepen: Romein de Hooghe en Jan Luyken.Ga naar margenoot* Eerstgenoemde zou men de Gustave Doré van het late Barok kunnen noemen. Alles wat hem in handen komt, illustreert hij en zijn productiviteit is onbegrensd. Zijn geest mag weinig diepgang vertonen, virtuositeit kan men hem niet ontzeggen. In verschillende opzichten is hij de wegbereider voor de Franse boekillustratie van de achttiende eeuw geworden, met name voor het galante genre. Jan Luyken is rustiger dan de ontembare Romein. Deze onvermoeibare tekenaar en graveur is tevens een begaafd dichter, die later, toen hij mystieke bespiegelingen schreef, door hemzelf geïllustreerd, de minnepoëzie van zijn jonge jaren meende te moeten betreuren. Men doet hem evenwel onrecht door alleen te letten op de bekende series, die op huiselijke wijze het menselijk leven en bedrijf in al zijn variaties aan de hand van stichtelijke spreuken uitbeelden. Met niet minder talent heeft Luyken bloedige veldslagen en ijselijke taferelen uit het lijden der vrome martelaren in prent gebracht. Zowel De Hooghe als Luyken en vele andere kunstenaars hebben meegewerkt aan de grote plaatwerken, die in het laatste kwart van de eeuw op stapel gezet worden, zoals bv. de kostelijke verzamelingen van afbeeldingen van Italiaanse steden, paleizen en kloosters, door Joan Blaeu uitgegeven. |
|