| |
| |
| |
| |
1
Het wijzertje van de benzinemeter stond bijna op nul toen ik vanuit de Einfahrt Köln-West de Autobahn op draaide. De Healey zoop benzine, ik was in Frankfort met een driekwart volle tank gestart. Het was een fijne wagen. Hij lag als een stier op de weg en hij accelereerde als een hazewind, maar je moest er wel voor dokken om hem te laten rijden. Enfin, de Amerikaan die hem gekocht had, maakte dat niks uit, in Amerika kost de benzine maar een kwartje per liter of zoiets. Het was waanzinnig druk op de weg. Ik voegde mij in een rij zoemende Opels, Mercedessen en Volkswagens. Aan de linkerkant lag de topsnelheid boven de 120, rechts werd langzamer gereden, tussen de 90 en de 100. Ik ontweek ternauwernood een gigantische vrachtwagen die plotseling uithaalde om te passeren, en begon, toen ik mij eenmaal in de rij genesteld had, uit te kijken naar een benzinestation. Ik had de reis even onderbroken om de Dom in Keulen te bekijken. Jaren geleden had ik een keer ergens een oorlogsfoto gezien waarop een Amerikaans soldaat gebukt over de trappen van de dom rende. Hij hield zijn geweer in de aanslag en tuurde met samengeknepen ogen over het plein dat voor hem lag. In de verte lagen rokende, zwartgeblakerde puinhopen. In het midden van het plein zaten enorme bomkraters. Ergens aan de rand stond een tank, daarnaast lagen een paar verkoolde lijken. Je kon niet onderscheiden of het Duitsers of Amerikanen waren.
Halverwege Frankfort en Keulen was mij deze foto, die om een of andere reden nogal indruk op me had gemaakt, weer te binnen geschoten en omdat ik tijd genoeg had, ik hoefde pas in de loop van de volgende dag in Bremerhaven te zijn, had ik even dat uitstapje naar Keulen gemaakt om eens te kijken hoe dat plein er nu uitzag. Alles was weer opgebouwd, geen wonder, er was ruim twintig jaar verstreken, en de discrepantie was ongelofelijk.
Ik was op de plaats van de Amerikaan op de foto gaan staan en had met samengeknepen ogen het plein dat voor mij lag bekeken. Hoog boven mij beierden de klokken van de dom een oorverdovend Angelus. De puinhopen waren veranderd in drukke winkels, bars en restaurants. Waar vroeger metersdiepe bomkraters waren geweest, schuifelden nu dichte mensendrommen tussen koerende duiven door.
| |
| |
Ongeveer op de plaats waar de tank had gestaan, stond een rij glanzende BMW's.
Ik stak een sigaret op, de eerste die dag, hij maakte mij een beetje duizelig, en probeerde me voor te stellen waar de vijanden gelegen hadden die de Amerikaanse soldaat zo waakzaam in het oog had gehouden. En ik vroeg me af of hij nog leefde. Zinloze vraag natuurlijk, retorisch sentimenteel gedoe.
Toen de sigaret op was, bekeek ik het interieur van de dom, een kolossale, donkere ruimte vol wierook en vrome geluiden. Daarna lunchte ik in een kroegje op het plein en tegen tweeën zat ik weer op de Autobahn.
De grijze wolken die laag boven het land hingen en waarachter de hele ochtend een bleke, verre zon had geschenen, waren intussen bruin van kleur geworden en op het moment dat ik aan de kant van de weg een bord zag waarop stond dat er vijf kilometer verder een benzinestation was, tikten de eerste regendruppels tegen de voorruit. Een kilometer verder regende het al hard en toen ik voor het benzinestation stopte, zat ik midden in een wolkbreuk.
Er stond een rij auto's voor mij en ik moest lang wachten. Het was wel gezellig, de ruitewissers zwiepten ritmisch langs het raampje, op de radio speelde het Kölner Rundfunkorchester tafelmuziek van Lully en de regen tokkelde eentonig op de linnen kap. De auto's op de weg hadden hun lichten aangestoken.
Toen ik aan de beurt was, gaf ik de pompbediende de autosleutels, maar de jongen kwam terug, omdat hij het slot van de benzinetank niet open kon krijgen. Het was ook lastig, ik had er al eerder moeilijkheden mee gehad. Het duurde een halve minuut voor ik het slot open had gewrikt. Dat heb je altijd met tweedehands sportwagens, het motorblok en de versnelling kunnen perfect in orde zijn, maar er zijn overal kleine mankementjes, die je, als je de wagen voor het eerst bekijkt, niet opvallen. Ramen die moeilijk open gaan, sloten die lam zijn, kierende deuren, etc. Toen de tank eindelijk open was, was ik zeiknat.
Maar niet zo nat als het meisje dat intussen, zonder dat ik het had bemerkt, was ingestapt en dat, toen ik mij weer achter het stuur wrong, met een matte stem zei: ‘Où allez-vous, monsieur?’
Ik hikte van schrik.
‘Excusez-moi, het regende zo hard dat ik maar ben ingestapt.’ Ze veegde een paar slierten haar uit haar gezicht. Haar mascara was uitgelopen en onder haar ogen zaten grote, zwarte plekken. Een dunne,
| |
| |
totaal doorweekte groene, gabardine regenjas kleefde aan haar lichaam, het leer van haar zomerschoenen zag eruit als nat karton. Op de stoel en op de rubbermat onder haar voeten vormden zich waterplassen.
‘Ik ga naar Bremerhaven,’ zei ik.
‘Mag ik meerijden?’
‘Ik kom er pas morgen aan. Ik overnacht in Amsterdam. In Nederland.’
‘Dat geeft niets.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Mij best. U zegt maar wanneer u uit wilt stappen.’ Ik nam een handdoek uit mijn reistas die op de achterbank stond. ‘Hier.’
‘Dank u wel.’ Ze begon haar gezicht af te drogen en keek even in het autospiegeltje. ‘Tss,’ zei ze minachtend tegen haar spiegelbeeld. Ik rekende af met de pompbediende en terwijl ik de auto startte en hem in de eerste versnelling zette, vroeg ik: ‘Heeft u geen bagage?’
‘Nee.’ Ze had een eigenaardige stem. Vlak, bijna toonloos. Terwijl we naar de Autobahn reden, bedekte ze haar gezicht met de handdoek en leunde achterover in haar stoel.
‘Wilt u uw jas niet uitdoen?’ vroeg ik.
‘Zo meteen.’
‘De hele auto wordt nat.’
‘Even bijkomen,’ mompelde ze onder de handdoek.
Een vreemde tante. Ik concentreerde mij weer op het verkeer. Ondanks de zware regenval en het slechte zicht had men het tempo niet verminderd. Typisch Duits, net doen of er niets aan de hand is. 's Winters oorlog voeren in Rusland zonder winteruniformen en 's zomers in de Afrikaanse woestijn met wollen jassen en leren laarzen aan.
Ik kroop in een gaatje in de rechterrij en schakelde van twee naar drie. Ze had zich intussen van de handdoek ontdaan en deed verwoede pogingen om haar regenjas uit te trekken.
Terwijl ik met mijn linkerhand chauffeerde, hielp ik haar uit haar jas. ‘Merci.’ Ze legde het kleffe, natte ding op de achterbank naast mijn tas. Daarna bond ze de handdoek als een sjaal om haar hoofd, zodat het water niet meer vanuit haar haren in haar hals kon lekken.
Ik haalde een pakje sigaretten uit het borstzakje van mijn shirt, het trof dat ik de laatste tijd gauloises rookte, en vroeg:
‘Rookt u?’
‘Non merci.’ Ze nam niet de minste moeite om beleefd te zijn.
| |
| |
Terwijl ik een sigaret opstak, bekeek ik haar van terzijde. Ze was in ieder geval niet lelijk, ondanks de uitgelopen make-up. Ik schatte haar op een jaar of zes-, zevenentwintig. Ze had een smal gezicht met hoge jukbeenderen en een kleine, licht gebogen neus. Haar wimpers waren zo lang dat ik eerst aannam dat ze aangeplakt waren, maar ik bedacht toen dat ze in dat geval zeker weggespoeld zouden zijn. De paar pieken van haar lange haar die onder de handdoek uit kropen, waren kastanjebruin, maar waarschijnlijk was haar haar lichter als het was opgedroogd. Haar armen en haar polsen waren opvallend dun, even als haar bovenbenen, waarvan de vormen onder haar natte, witte rok duidelijk zichtbaar waren. Haar blauwe zijden blouse, die droog was gebleven, stond gespannen tegen twee scherpe, sterke borsten. Maar daar kon ik me makkelijk in vergissen. De ontwikkelingen in de foundationindustrie maken het leven wat dat betreft steeds gecompliceerder.
Ze was klein en met dat magere lichaampje kon ze niet veel wegen, vijftig kilo misschien.
Ondanks haar vlakke, emotieloze manier van praten scheen ze nerveus te zijn. Ze probeerde haar gespannenheid te verbergen, maar haar ogen flitsten snel heen en weer en ze hield de auto's die ons passeerden scherp in het oog. Toen ze merkte dat ik naar haar keek, staarde ze onmiddellijk strak voor zich uit.
Mijn aandacht werd weer door het verkeer in beslag genomen. Voor ons kroop een vrachtwagen als een slak over de weg. Ik liet mij door een aantal Mercedessen passeren. Het was opvallend hoe denigrerend de bestuurders naar mijn crèmewit, slank, laag doosje keken. Ze dachten zeker dat ik niet hard durfde te rijden vanwege de regen.
Toen de weg achter mij vrij was, gleed ik naar links, trok op en passeerde de vrachtwagen. De motor van de Healey juichte tevreden, eindelijk had hij weer eens iets te doen. Goeie sportwagens zijn net honden, ze zijn pas blij als ze hard mogen hollen. Je moet ze eigenlijk iedere dag een keer uitlaten, anders worden ze lusteloos. Als ze te veel in een lage versnelling rijden, verkolen ze, gaan pruttelen en worden tam. Alleen als je ze regelmatig laat jakkeren en uitdollen zijn ze tevreden.
‘Waar komt u vandaan?’ vroeg ik.
‘Vandaag? Uit München.’
Ik gaf nog wat gas bij tot we op 160 zaten. De auto's die mij tevoren waren gepasseerd, leken nu stil te staan. De Healey liet een dicht gordijn van opspattend water achter zich. Na een paar kilometer
| |
| |
minderde ik mijn snelheid, ten slotte regende het inderdaad hard. ‘Waar gaat u naar toe?’ vroeg ik toen we weer op 100 zaten.
‘Weet ik niet. Ik zal wel zien.’
Misschien was ze tijdens een ruzie met man of minnaar op het pompstation uit haar auto gestapt. Ik keek naar haar handen, maar ze droeg geen trouwring. Wel een smalle gouden ring met een grote steen. Wat kon het mij ook schelen.
Ze had intussen haar tasje geopend en begon zich weer op te maken. Het lunchconcert was afgelopen. Ik zocht naar iets anders, maar kreeg alleen maar vervelende Duitse Schlagermusik en zette de radio af. Een minuut of vijf reden we zwijgend voort. Ik hield de auto in een rustig tempo. Net hoog genoeg, zodat hij lekker door kon draaien terwijl hij stevig op de natte, gladde weg bleef liggen.
We naderden Düsseldorf, het regende nog steeds.
Op een gegeven moment werd ik ingehaald door een Citroëncamionette. Die dingen hebben van voren een gezicht. De vierkante ramen zijn net twee ogen en het rooster van de luchtkoeling daaronder is een grijnzende mond. Terwijl ik in mijn spiegeltje teruggrinnikte, kwam de auto plotseling vlak bij. Zijn neus zat bijna op mijn achterbumper. Ik vloekte en drukte de Healey een paar meter naar voren. Meer plaats had ik niet, want voor mij zat een reusachtige vrachtwagen met oplegger die niet harder dan 70 reed. Ik week naar links uit om hem te passeren, maar op hetzelfde moment verdween de Citroën uit mijn spiegeltje.
Ik nam mijn voet van het gaspedaal en schakelde terug om de afstand tussen de Healey en de vrachtwagen te vergroten en zag de camionette langs schieten. Met mijn vuist zwaaide ik naar de chauffeur, maar de passerende auto wierp een waas van modder tegen mijn ruit zodat ik zijn gezicht niet kon zien.
‘Le salaud,’ zei ik tegen het meisje naast me. Op dat moment spatte het linkerraam uit elkaar.
Het meisje gilde. Een douche van glasscherven sproeide naar binnen en ik verloor de macht over het stuur. De Healey schoot naar rechts, op de berm af, het asfalt scheen plotseling in ijs te zijn veranderd. Ik ontkoppelde en draaide het stuur in de tegengestelde richting. Vlak voor we in de berm terechtkwamen, schoot de wagen weer naar links. Ik gooide hem in de tweede versnelling en remde. Even later luisterde hij weer mak en gedwee naar mijn bevelen. De vrachtwagen reed al een paar honderd meter voor ons, de camionette was verdwenen. Door het kapotte venster kletste de regen naar binnen. Het meisje
| |
| |
zat op de grond voor haar stoel, voor zover daar plaats was, en hield haar hoofd in haar armen verborgen.
‘Bent u gewond?’ vroeg ik.
Ze tilde haar hoofd op en keek mij aan. Ze was lijkbleek en nog maar half opgemaakt. Door de heftige bewegingen van de auto was haar lippenstift uitgeschoten en er zat een lange, rode veeg op haar wang. ‘Er is een steen tegen de ruit gevlogen. Die auto passeerde veel te dicht bij,’ zei ik.
Ze knikte en klom weer op haar stoel. Ik hoorde haar naast mij klappertanden, maar haar gemoedstoestand kon me geen bal schelen.
Het enige wat mij interesseerde was de wagen. De firma Bob Qyllan and Cie. kende twee vuistregels voor haar chauffeurs: Wees altijd op tijd en lever de wagen ongeschonden af. Een bluts, een schram en adieu, misschien kom ik je nog eens tegen.
Aan de kant van de weg stond weer een bord dat vermeldde dat er over een paar kilometer een tankstation kwam. Gelukkig regende het niet erg hard meer. Er spetterde wat water in mijn gezicht, maar het was niet al te hinderlijk. Het was voornamelijk koud. Af en toe glom er alweer wat zonlicht tussen de wolken door. Langzaam kroop ik langs de berm naar het benzinestation toe. Toen ik er een paar minuten later, geheel verkleumd, aankwam, was het weer droog. Ik parkeerde opzij van het glazen gebouwtje, stapte uit en inspecteerde de wagen. De linkerruit was totaal vernietigd, maar dat scheen de enige schade te zijn. De steen moest als een kogel van onder de banden van de camionette zijn weggeperst. Als de Healey niet zulke dikke ruiten had gehad, was ik misschien wel dood geweest. En het meisje eveneens.
Ik veegde het glas uit de auto en legde aan een nieuwsgierige pompbediende uit wat er gebeurd was. Hij zei dat je toch maar de raarste dingen mee kon maken. Ik vroeg hem waar de dichtstbijzijnde Austin Healey dealer was. Hij moest het even opzoeken, het bleek in Düsseldorf te zijn, vlak bij, tien kilometer, hij legde mij uit hoe ik moest rijden. Ik gaf hem een sigaret, stak er zelf een op en toen ik weer instapte ontdekte ik dat het meisje was verdwenen. Mijn handdoek lag op haar stoel, haar regenjas was weg. Uit beleefdheid keek ik nog in de snackbar naast het benzinestation, maar ze was niet te vinden. De juffrouw die de plees bewaakte, wist ook van niets. Dan niet.
Ik liep terug naar de auto. Er hing inmiddels een stralende zon in een wolkenloze hemel, zodat ik met open kap kon rijden. Ik stapte in, startte en tufte langzaam naar Düsseldorf.
| |
| |
De reparatieafdeling van de dealer in Düsseldorf leek meer op een ziekenhuis dan op een werkplaats. In een enorme hal van glas, staal en beton liepen wat artsen in lange, witte jassen rond, die af en toe aarzelend met een schroevedraaier in de ingewanden van een of andere patiënt prikten. Op de ongevallenafdeling stond een tiental sombere, verkreukelde auto's naast elkaar. Het zag er kwalijk voor ze uit, de meeste van hen zouden wel sterven. In een andere hoek stonden een paar wagens op een brug. Enkele toegewijde jonge chirurgen waren met snijbranders, lasapparaten, elektrische boren en oliespuiten bezig om de patiënten weer op de been te helpen.
Links naast de ingang was een kantoor. Drie wanden waren met zilverglanzend roestvrij staal en donker teakhout bekleed, de vierde was geheel van glas en gaf uitzicht op de werkplaats. In een hoek zat een secretaresse op een IBM-machine te ritselen. Toen ik binnenkwam, nam ze me van top tot teen op en pas na een pauze van een halve minuut zei ze:
‘Bitte schön?’
Benen, borsten, handen, haren, alles aan haar was perfect, maar in plaats van een gezicht had ze een masker op dat mij kil lachend aankeek. Met mijn ongepoetste schoenen, mijn jeans en mijn te lange haar hoorde ik niet thuis in haar smetteloze wereldje.
Aan de deur wordt niet gekocht, had ze eigenlijk willen zeggen, maar omdat ze me uit een Austin Healey 3000 had zien stappen, en zo'n wagen kost ten slotte twintigduizend mark, was ze bereid om voorlopig de uiterlijke beleefdheidsvormen te handhaven.
Ik legde haar mijn probleem uit. Ik glimlachte vriendelijk en formuleerde mijn moeilijkheden met een kalme, vaste stem, maar intussen smeulde er een nerveuze angst in mijn maag en hoewel er ergens in het kantoor een airconditioning zoemde, had ik het gloeiend warm. Als ze godverdomme die ruit niet konden maken, was ik mijn baantje kwijt.
Ze luisterde aandachtig, drukte toen een paar knoppen in op een schakelbord dat op haar bureau was gemonteerd en fluisterde iets in een minuscuul microfoontje dat als een sieraad aan een ketting om haar hals hing. Uit een verborgen luidspreker kwam wat onverstaanbaar gebrabbel terug.
‘De chef-monteur komt zo, gaat u zolang even zitten.’ Ze wees op een zwarte leren bank in een hoek.
Ik gehoorzaamde, stak maar weer een sigaret op en bladerde in wat autosporttijdschriften die op een glazen tafeltje lagen. Het leek net
| |
| |
alsof er in de reparatiehal niet gewerkt werd. Je zag eigenlijk niemand iets definitiefs doen, maar waarschijnlijk is het juist een teken van uiterste efficiëntie als de dingen gebeuren zonder dat je het merkt. Ik wachtte vijf minuten, tien, een kwartier. Na een tijdje liet het meisje haar masker vallen. Ze sloeg haar perfecte benen over elkaar, wipte met haar voet op en neer en trok haar paarse truitje nog strakker. Terwijl ze mechanisch verder typte, staarde ze mij onafgebroken aan. In haar ogen glom een rossige gloed. Ze had waarschijnlijk besloten dat ik een soort beatnik was en ze had in Twen al zoveel over beatniks gelezen, dat ze er wel eens een wilde proberen. Ik staarde terug. Gedurende tien minuten vergat ik mijn zorgen.
Toen kwam de geneesheer-directeur binnen. Hij was even lang als ik, bijna twee meter min een centimeter of vijf, maar terwijl ik in het algemeen met een bonestaak vergeleken word, leek hij meer op een beeldhouwwerk dat halverwege door een nonchalante schepper in de steek was gelaten. Over zijn nek en zijn armen lagen spieren als knobbelige kabels. Maar hij had slanke witte handen, pianistenvingers, en zijn ogen hadden een autoritaire, alwetende uitdrukking.
Om zijn hals hing een soort stethoscoop.
‘Bitte schön?’ vroeg hij.
Terwijl ik mijn verhaal voor de tweede keer afdraaide, keek hij langs mij heen naar de raadselachtige bezigheden van zijn ondergeschikten in de reparatiehal.
Toen ik klaar was, knikte hij en zei: ‘Die ruiten hebben we niet in voorraad. We moeten ze bestellen en dat duurt drie weken.’
Godverdomme. Ik kneep mijn nagels in mijn handpalmen en beet op mijn onderlip. ‘Maar die auto gaat morgen op een schip naar Amerika. Ik kan hem zo niet afleveren,’ zei ik.
‘Niets aan te doen.’ Hij had me nog steeds niet aangekeken. Ik draaide me om en staarde naar de werkplaats waar blijkbaar zulke fascinerende dingen waren te zien. Tussen de kreupele wagens in de ongevallenhoek stond een wagen die een broertje van de mijne kon zijn, zelfs de kleur was hetzelfde, alleen zaten er geen wielen onder. De auto stond op vier krikken.
Ik wees naar de wagen. ‘Wat is er met die auto aan de hand?’
‘Een ongeluk gehad. Chauffeur en passagier gewond. We proberen er nog iets van te maken.’
‘Kunt u het linker raam er niet uithalen en in mijn auto zetten? Dan zet u een nieuw raam in die andere wagen.’
Hij knikte. ‘Dat zou kunnen. Maar vandaag niet meer. En morgen
| |
| |
is het zaterdag, dan wordt er niet gewerkt. Tenzij u overuren wilt betalen.’
‘Dat moet dan maar.’
‘Dat kost u een boel geld.’
‘Niets aan te doen.’
‘Nee.’ Hij liep naar het bureau van de secretaresse en bladerde in een stapel papieren. ‘Morgenochtend om elf uur is uw wagen klaar. Is dat goed?’
‘Uitstekend.’
‘Laten we hem dan even gaan bekijken.’ Hij liep naar de glazen wand, die op mysterieuze wijze voor hem uiteenweek. Ik volgde hem. Mijn wagen stond op het betonnen pleintje dat voor de werkplaats lag. Aan de overkant stonden in een showroom een paar Healey's, Sunbeams en Jaguars te glanzen in de zon. Achter de ramen stonden twee zwart geklede verkopers naar ons te kijken.
De chef-monteur liep om mijn auto heen en bestudeerde hem met samengeknepen ogen en tuitende lippen. Plotseling boog hij zich voorover en wees naar de linkerdeur.
‘Zat dit gaatje er al in?’ vroeg hij. Naast de deurknop zat een gat ter grootte van een flinke knikker. Ik bleef stokstijf staan. Natuurlijk had dat gat er niet in gezeten en ik had voldoende ervaring opgedaan om onmiddellijk te kunnen zien waardoor het ontstaan was.
Een vrij groot kaliber. Ik had geen schot gehoord, ze hadden waarschijnlijk een geluiddemper gebruikt.
‘Ja,’ loog ik, ‘dat zat er al in.’ Ik opende de deur om mijn tas uit de auto te nemen en zag dat de kogel door het metaal was gedrongen en in de leuning van de stoel was blijven steken.
Terwijl de chef-monteur iets in zijn boekje noteerde, haalde ik een pakje hansaplast uit mijn tas en plakte snel een pleister over het gaatje in de leren bekleding. Daarna pakte ik mijn Beretta pistool dat onder de stoel lag en stopte het vlug in mijn tas. Mijn schrijfmachine en mijn grote reistas liet ik in de bagageruimte van de auto achter. Die had ik voor die ene nacht niet nodig. Toen ik mij weer oprichtte, stond de man achter mij. ‘Zoudt u vast een aanbetaling willen doen bij mijn secretaresse?’ vroeg hij.
‘Wat zegt u?’
Hij herhaalde zijn vraag.
‘Natuurlijk.’ Ik gaf hem de autosleutels en liep terug naar het kantoor.
|
|