Herinneringen en dagboek (3 delen)
(1970)–Ernst Heldring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1533]
| |
Bijlage 14E. Heldring Een wapenstilstand in de internationale handelspolitiekGa naar voetnoot1 | |
IIGisteren besprak ik den wapenstilstand op tariefgebied, die in het vooruitzicht is. In welke richting de besprekingen zullen loopen, wanneer hij eenmaal gesloten is, kan men bezwaarlijk voorspellen. Engeland wil tariefverlaging en zal niet - ook niet onder een ander bewind dan het tegenwoordige - toetreden tot een overeenkomst, die het dwingen zou zijn rechten te verhoogen en ten gunste van de aangesloten staten en ten nadeele van niet-aangeslotenen, waaronder zijn eigen dominions, te discrimineeren. Uit drukkelijk heeft Engeland bij monde van den Voorzitter van zijn Board of Trade, Graham, verklaard, dat het niets van discriminatie wilde weten. Op hetzelfde standpunt moet Nederland staan. Het kan over de hoogte en den aard van zijn tarief niet onderhandelen. Dit is zoo laag, dat het buitenland het redelijkerwijs niet lager kan verlangen, terwijl het het niet kan verhoogen zonder zijn inwendige economie in gevaar te brengen. Zij kunnen echter evenals Engeland welwillend staan tegenover een onderlinge toenadering op tariefgebied van andere landen, groote afnemers van hun producten, indien zij de begunstigingen, welke de aaneengesloten staten elkaar toestaan, deelachtig worden. Dit is het standpunt, dat o.m. de Zwitsersche vertegenwoordiger, Stucky, onlangs te Genève verdedigde en dat ook in den boezem van het Volkenbondssecretariaat gedeeld wordt. Het valt echter niet te ontkennen, dat de Amerikaansche houding, zooals uitermate menschelijk, maar in economie verkeerd is, in verschillende landen de gedachte aan afweermaatregelen heeft doen rijzen, die meer in het gevoel dan in het verstand wortelt, en men mag dus met spanning de discussies tegemoet zien, welke in het tweede stadium - na het sluiten van de tariefstilstand - gevoerd zullen worden. Daargelaten dat de wensch, Europa of een deel van Europa door een muur te omgeven, waarbinnen min of meer vrije handel zou be- | |
[pagina 1534]
| |
staan, hevigen principieelen tegenstand van de vrijhandelsstaten zou ontmoeten, zou daarmede een tegenstelling tusschen Europa en Amerika en tusschen het continent en het Britsche Rijk in het leven geroepen worden, welke licht op politiek gebied zou kunnen overslaan. Heel iets anders ware het, indien enkele groote beschermingsgezinde landen, waarbij in elk geval Frankrijk en Duitschland behooren te zijn, zich aan de tafel zetten met het doel, hun tarieven onderling en ten bate van staten met lage tarieven te verlagen. Vloeit uit dit overleg een overeenkomst voort, dan zal wel gediscrimineerd worden, maar niet op een wijze, die gerechtigden aanstoot geeft aan hen, die hooge tarieven wenschen te behouden: immers hun uitvoer naar de pacteerende staten wordt niet aan hooger invoerrecht onderworpen dan tevoren en, indien zij niet op denzelfden voet behandeld worden als deze en de van de overeenkomst beneficieerende staten, zal het zijn, nadat hun de gelegenheid geboden is, zich aan te sluiten en zij dit niet gewild hebben. Het zeer groote voordeel van het totstandkomen van een toenadering van een zeker aantal belangrijke staten op dezen grondslag zal zijn de geleidelijke opening van de Europeesche markt voor den Europeeschen producent, het zich oriënteeren in de richting van rationalisatie en concentratie der productie, zonder prijsopschroeving voor den verbruiker. Dit zal wederom voor de bevolking, welke het blok omvat, een vermeerderde koopkracht ten gevolge hebben, welke ook aan buitenstaande staten ten goede zal komen. O.m. zouden de Vereenigde Staten in een dergelijken gang van zaken, die ten deele van hen afgekeken zou zijn, maar zich niet door prikkelende onverschilligheid jegens het buitenland zou kenmerken, geenerlei geldigen grond tot grief kunnen vinden. Menige Amerikaan vindt het onbegrijpelijk, dat Europa niet reeds lang het voorbeeld der Vereenigde Staten gevolgd heeft. Intusschen òf men een dergelijk resultaat zal bereiken, ligt nog in den schoot der goden. Zeker zullen de voorstanders der internationale cartelisatie op verwezenlijking van hun denkbeelden aandringen, hoe zeer het bezwaarlijk schijnt, het initiatief daartoe van de regeeringen te doen uitgaan, wil men niet ineens een geduchten stap in de richting van internationale socialisatie van het bedrijfsleven ondernemen. Van deze op zich zelf bedenkelijke zijde van de cartelisatie afgezien, mag niet uit het oog verloren worden: 1o. dat internationale cartels gewoonlijk niet, zooals door de voorstanders wel beweerd wordt, de invoerrechten op de door de cartels bestreken artikelen overbodig maken, maar integendeel, zooals de ervaring tot nu toe geleerd heeft, vaak een zekere hoogte van invoerrechten ter beveiliging van den afzet in het eigen land tot grondslag moeten hebben en belang bij de handhaving daarvan bezitten; 2o. dat cartels een zoo groot mogelijke ondernemerswinst beoogen en dus niet, zooals met verlaging van invoerrechten het geval is, uit hun aard den verbruikers ten goede komen. Vandaar de wensch der arbeiders, hen onder internationaal toezicht van Genève te stellen, hetgeen een met zakelijk beheer zeer moeilijk vereenigbaar begrip is; 3o. dat slechts betrekkelijk weinige, hoewel zeer belangrijke op industrieel gebied gelegen artikelen zich tot cartels leenen. Honderden artikelen, waar- | |
[pagina 1535]
| |
onder de meeste bodemproducten zullen er steeds buiten vallen en voor deze zou dus het probleem van handelsbelemmeringen, in den vorm van tarieven blijven bestaan, ook al zou het juist blijken, dat voor andere artikelen de handelsbelemmeringen door internationale cartelisatie opgeheven zouden kunnen worden. Het is dus onwaarschijnlijk, dat de komende economische conferentie aan de cartelisatie-gedachte een even groote beteekenis zal toekennen als de voorstanders, die vooral tegenstanders van tariefverlaging zijn, het doen. Een punt van gewicht bij de komende besprekingen is de positie der meestbegunstiging. Het Angelsaksische standpunt is het geven en vragen der onvoorwaardelijke behandeling op den voet der meest begunstigde natie, waarin niet begrepen zijn overzeesche koloniën en gebieden. Het totstandkomen van plurilaterale verdragen onder de auspiciën van den Volkenbond heeft echter de vraag doen rijzen, of het wel aangaat, dat de verplichtingen, welke voor één dier staten voortspruiten uit zijn aansluiting aan een plurilateraal verdrag, aan een derden staat, waarmede de bedoelde staat een bilateraal verdrag sluit, ten goede zouden komen. Moet bijvoorbeeld de meestbegunstigingsclausule ten gevolge hebben, dat invoerverboden, welke men zich met onderlinge reciprociteit verbonden heeft, niet te zullen uitvaardigen ten aanzien van een zeker aantal staten, ook niet ingesteld mogen worden ten aanzien van een staat, die geen analoge verplichting aangaat? En moet het zelfde gelden als eenmaal een zeker aantal landen een overeenkomst sluit, waarbij lage of lagere invoerrechten onderling bedongen worden? Men is tot het nog niet algemeene inzicht gekomen, dat het antwoord ontkennend moet luiden, daar men anders een premie op onthouding van medewerking tot vermindering van handelsbelemmeringen zou stellen. Nederland, in zijn bilaterale handelsverdragen de meestbegunstiging vragende en verleenende, zondert daarvan de verplichtingen uit, welke uit plurilaterale verdragen, waaraan het partij is, ten opzichte van zijn wederpartij in een bilateraal verdrag zouden voortvloeien. Bij het totstandkomen van een regionale conventie met betrekking tot lagere of lage invoerrechten kan voor landen met lage invoerrechten de positie in dit opzicht betrekkelijk eenvoudig worden, indien men althans de oplossing aanvaardt, die van verschillende zijden verdedigd wordt: zulke landen behoeven zich niet bij de conventie aan te sluiten, zij worden de onderlinge meestbegunstiging der conventie-staten deelachtig, zoolang zij aan hun tarief geen beschermend karakter verleenen. Zij genieten de voordeelen der conventie uit erkenning van de voordeelen, welke hun handelspolitiek uit eigen beweging aan andere landen verschaft heeft en blijft verschaffen. Zij behoeven zelve niet te discrimineeren. Hun wordt slechts één ongerief bezorgd: de landen, tot de conventie toegetreden, zullen van Nederland, Engeland, enz. certificaten van oorsprong bij den invoer van hun goederen verlangen, opdat via deze landen de invoer uit niet-aangesloten protectionistische staten niet de voordeelen, waarop de invoer uit vrijhandelsstaten recht heeft, erlangt. Dit ongerief, waaraan gewoonlijk veel onverkwikkelijks gepaard gaat, is niet gering te achten, maar zou tegenover de aanzienlijke voordeelen van een vergemakkelijking van den afzet naar het buitenland voor lief genomen moeten worden. De positie der koloniën onder een dergelijk régime zal nog nader be- | |
[pagina 1536]
| |
schouwd moeten worden. Zoolang de invoerrechttarieven in de Nederlandsche overzeesche gebieden een fiscaal karakter bezitten, schijnt er geen aanleiding te bestaan, zich over die positie ten onzent ongerust te maken.
Wat is tenslotte de rol, welke Nederland overeenkomstig zijn belang in deze aangelegenheid te spelen heeft? De Regeering heeft in de troonrede verklaard, dat pogingen, die zouden kunnen leiden tot wegneming van de belemmeringen in het handelsverkeer tusschen de volken, op haar daadwerkelijken steun kunnen rekenen. Wij zullen maar aannemen, dat zij zich door deze hoogere overweging die tevens met onze belangen strookt, zal laten leiden en niets zoeken achter de mededeeling in dezelfde troonrede, luidende: ‘Voortgezet wordt het onderzoek in hoeverre, zoolang het vrije ruilverkeer niet internationaal gehuldigd wordt, door een onderhandelingstarief de nadeelen voor een deel van onze nijverheid en landbouw van elders geheven beschermende invoerrechten zouden kunnen worden getemperd.’ Deze mededeeling was eenigermate zonderling, gezien de richting, die de besprekingen te Genève mede dank zij de medewerking van haar gedelegeerden te Genève op hetzelfde tijdstip uitgingen. Wij weten wel, dat ondanks het feit, dat het zoogenaamde onderhandelingstarief door de daarvoor benoemde commissie in meerderheid als niet bevorderlijk aan onze belangen beschouwd wordt, voor sommigen de handelspolitiek een voetbalspel blijft, waarin de knock out als de schoonste praestatie nagestreefd moet worden, maar, indien ooit het inzicht van hen, die niet inzien dat een onderhandelingstarief een gevaarlijk en ongewenscht instrument is, mocht zegevieren, voor het oogenblik zijn wij èn zedelijk èn om zakelijke redenen gehouden, ons van maatregelen te onthouden, die tegen de aanbevelingen van 1927 indruischen. Bij monde van den heer Colijn heeft de Regeering zich voor den wapenstilstand verklaard en, komt hij tot stand, dan gebiedt ons belang ter conferentie tot verlaging der tarieven in zooveel mogelijke landen - voornamelijk in de landen, welke onze voornaamste afnemers zijn - mede te werken. Onze rol zal wellicht geen op den voorgrond tredende zijn, omdat wij geen onderhandelende partij in dien zin zullen zijn, dat wij verlaging van onze eigen tarieven in het geding kunnen brengen: wij kunnen echter raadgevend en zelfs waarschuwend optreden, indien de stroom in een verkeerde richting blijkt te loopen, d.w.z. naar een federatie, afwerend van karakter tegenover niet aangesloten staten. Zoals hierboven gezegd, bestaat bij enkelen, misschien bij velen de neiging tegenover Amerika, hooghartig en uitdagend op tariefgebied, een even exclusief Europa te stellen. Een dergelijke reactie zou in hooge mate bedenkelijk zijn, want niet alleen zou zij de tegenstelling tusschen Europa en Amerika verscherpen en op den duur politieke gevolgen kunnen hebben - hoeveel oorlogen hebben hun oorsprong niet in commercieelen naijver en wrevel gevonden! - maar Engeland zou afgestooten en in de richting van het formeeren van een economische eenheid van het Britsche rijk gedreven worden, een strooming, die onder de Engelsche protectionisten sterk is. De tegenwoordige Engelsche regeering wil dat niet en tracht door tempering der continentale tariefmethodes het belang van het land bij den afzet naar het vasteland te vergrooten en zoodoende het verlangen naar een stelsel van wederkeerige pre- | |
[pagina 1537]
| |
ferentie voor de producten van Engeland en de Britsche overzeesche gebieden te smoren. Zij kan zich nooit aansluiten bij een continentaal régime, dat haar zou dwingen, de Engelsche invoerrechten te verhoogen en daarop een begunstiging van den invoer van het Europeesche vasteland te baseeren, met discriminatie ten nadeele van de Britsche koloniën en dominions. Wil men op het continent die richting inslaan, dan zal men dus niet alleen de Amerikaansche, maar ook de Britsche houding tegenover het vasteland van Europa antagonistisch maken. Voor Nederland zou deze oplossing uitermate bedenkelijk zijn. Het continent is verreweg de grootste afnemer van onze producten, doch ook Engeland is als zoodanig zeer belangrijk. Zouden wij ons niet bij het continentale blok aansluiten, dan zou onze uitvoer naar beide richtingen sterk belemmerd worden, sluiten wij ons wel aan, dan zou het een volkomen wijziging van ons tariefrégime en een tijdelijke - in vele gevallen duurzame - ontwrichting van onze economie beteekenen, met gedeeltelijk verlies van de Engelsche markt en het betrokken worden in economisch-politieke tegenstellingen. Ons belang brengt dus mede, Engeland in zijn pogingen tot verlaging van de tarieven op het continent krachtig te steunen. Er moet gestreefd worden naar geleidelijke afbraak van tolmuren, eerst tusschen een zoo groot mogelijk aantal staten, waaronder in elk geval Frankrijk en Duitschland. Wellicht zal dit aantal in den beginne beperkt zijn, omdat in sommige agrarische landen (Ierland, Polen) de wensch bestaat door heffing van hooge invoerrechten nieuwe industrieën te vestigen en men in andere tegenover het geheele plan weinig welwillend staat. Door oriënteering naar beneden toe zal de kring zich geleidelijk kunnen uitbreiden, en ten slotte zal men langs dezen weg komen tot die vrijheid van handel, die aan de productie van Europa haar natuurlijk afzetgebied van meer dan 400 millioen bewoners, thans hopeloos gesplitst en tegen elkaar gebarricadeerd, verzekert, en zonder welke zij aan de Amerikaansche concurrentie bezwaarlijk het hoofd zal kunnen bieden. Het is echter voorbarig aan de Vereenigde Staten van Europa te denken, zoolang niet vaststaat, dat de continentale mogendheden, die aan het besluit betreffende een wapenstilstand hebben medegewerkt, deze opvattingen huldigen. Voor het oogenblik is het voornaamste doel, dat de pauze in tariefverhoogingen, die allerwegen dreigen, tot stand komt. Men hoort over sommige van die voorgenomen verhoogingen spreken (b.v. van het invoerrecht op boter, vleesch en vee in Duitschland) alsof er te Genève niets afgesproken ware. Men moet hopen, dat de moreele verplichting, welke de mogendheden aanvaardden, die het voorstel daar indienden of steunden, beslissend is ook alvorens de wapenstilstand feitelijk gesloten zal zijn. |
|