Herinneringen en dagboek (3 delen)
(1970)–Ernst Heldring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
[1925]19 Maart 1925.In de scheepvaart blijft het over het algemeen zeer slecht gaan. De jaarafsluiting van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij is ongunstiger dan eenige van haar voorgangsters. Al verwacht ik van nu af minder slechte resultaten van de Chilivaart, ten gevolge van onze overeenkomst met de Engelschen en Duitschers, en al zijn de tijden van groote zorg voor de Vereenigde voorbij nu al haar lijnen in de conferences opgenomen zijn, de rendabiliteit van onze Pacificvaart en die op de Middellandsche Zee en de Zwarte Zee, waar we met talrijke concurrenten te strijden hebben, is nog lang niet in zicht. De verhouding tusschen vracht en kosten is en blijft ongunstig. Bezuinigingen zijn niet meer mogelijk. De algemeene toestand van Europa is nog onzeker. Men kan slechts in zoover zeggen, dat hij beter is dan voorheen, dat de geallieerden naar een weg zoeken om op vreedzame wijze met Duitschland tot duurzame overeenstemming te komen, maar zoolang de veiligheid van Frankrijk niet verzekerd is, zal onrust blijven heerschen. De wijze waarop Chamberlain te Genève het protocol van September heeft afgebroken, maakt een slechten indruk buiten Engeland, hoewel ik begrijp, dat de Engelschen het met zijn consequenties niet durfden te aanvaarden. Het is alsof men te Londen wel weet wat men niet wil, maar niet wat men wel wil, en de macht welke de Dominions op het moederland verkregen hebben, maken de zaken voor de Engelsche regeering, toch al niet uitblinkend door vernuft op het gebied van buitenlandsch beleid, niet gemakkelijker. Het is te hopen, dat, al mocht Herriot komen te struikelen, hij in Frankrijk niet door een bewind opgevolgd wordt dat meer nationalistisch te werk gaat. Dan zou het er slecht voor Europa uitzien. Aan de Nederlandsche Bank beginnen commissarissen eindelijk te begrijpen, dat zij zich met de vraag te bemoeien hebben, welke gevolgen het beleid der directie op de financiën der Bank dreigt te hebben. LudenGa naar voetnoot1 toonde te dien aanzien voor het eerst eenigen moed en verzocht in de laatste vergadering aan Tetrode, die Vissering gedurende diens afwezigheid vervangt, namens commissarissen overlegging bij de balans van een staat van debiteuren. Ik ben zelf in de balanscommissie benoemd en ben niet voornemens de balans te teekenen, tenzij men ons ditmaal volledig inzicht in de positie geeft. | |
[pagina 594]
| |
De verliezen op Marx Bank, die volgens de één 15, volgens den ander 20 millioen zullen bedragen, waarbij men niet vergeten is, dat de directie indertijd verklaard heeft, geen verliezen op dat hoofd te verwachten, zijn nog vergroot door de voortgezette financiering door de Bank van de kolenontginning op SpitsbergenGa naar voetnoot1, welke naar mijn meening slechts teleurstelling belooft en op de Nederlandsche Bank drijft, een ongehoorde toestand. Zij schijnt nu eindelijk besloten te hebben, geen verder geld te fourneeren, maar om den boel te sluiten zijn, naar ik hoor, nog enkele millioenen noodig. Van Aalst heeft mij onlangs toevertrouwd, dat hij de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1926 verlaat, maar geen opvolger weet. Hij sprak over Colijn, waarop ik hem zeide, dat deze zich wel verbeeldt van alles verstand te hebben en ook buitengewoon bekwaam, maar geen zakenman is. Hij zeide mij verder reeds eerder zijn ontslag te hebben genomen - in September - naar aanleiding van een geschil met zijn collega's, die daarop fluks bakzeil gehaald hebben. Daarop heeft hij zijn voorwaarden gesteld: Crena de Iongh directeur en niet Abbing, de secretaris, zooals deze, en vermoedelijk de andere directeuren, wilden, en meer vrijheid voor hem zelf. Hij trekt zich inderdaad meer en meer terug en is veel weg. Voor zijn collega's heeft hij weinig achting. De benoeming van Crena de Iongh lijkt mij een goede. Ter MeulenGa naar voetnoot2 vroeg mij onlangs mijn advies over de keuze van een firmant bij Hope. Ik noemde den jongen Co den TexGa naar voetnoot3, George LudenGa naar voetnoot4 en mijn broer Balt. Op den laatste had Van Loon al eenigen tijd zijn aandacht gevestigd, maar hij is natuurlijk onervaren in bankzaken en voorloopig nog aan Van Eeghen & Co verbonden, waar het hem echter niet bevalt. Ik ried hem ook sterk aan, in geen geval goede krachten bij Hope, in subalterne rangen aanwezig, te ontstemmen en tot weggaan te dwingen. Dat zijn Scheepmaker en Meyer. | |
[pagina 595]
| |
Valmont, 22 April 1925.Er is sedert mijn vorige aanteekeningen weinig in mijn werkkring geschied dat geboekstaafd dient te worden. Van Aalst heeft de strijdbijl begraven: uit alles is te merken, dat hij naar rust en vrede verlangt. Hij zeide mij eenigen tijd geleden, dat hij in 1926 als president der Nederlandsche Handel-Maatschappij aftreedt, maar nog geen opvolger wist. Hij beweerde over Colijn te denken, ik gaf hem als mijn meening te kennen, dat deze ongeschikt was, als zijnde wel heel bekwaam, maar geen zakenman. Ik weet echter evenmin een aangewezen man. Trip, dien ik wel eens genoemd heb, behoort zoo spoedig mogelijk aan de Nederlandsche Bank te komen, om den zwakken Vissering te vervangen. Een van de directeuren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij komt zeker niet in aanmerking, ofschoon Everwijn er waarschijnlijk wel op rekent. Van Aalst vertrouwde mij toe, dat hij het vorige jaar allerlei last met zijn collega's gehad heeft en er eens, in September, aanleiding in gevonden heeft zijn ontslag te nemen.Ga naar voetnoot1 Op hun dringende beden is hij er toen op teruggekomen, op voorwaarden: een nieuwe directeur (Crena de Iongh), waardoor Abbing, de Secretaris, gepasseerd wordt, en meer vrije tijd voor hem, Van Aalst, die dan ook maar 4 dagen van de week op kantoor is en veel op reis. Voor zijn gezondheid is dit noodig, maar bevorderlijk voor de zaken niet, want de andere vier doen weinig af.Ga naar voetnoota De veranderde gemoedstoestand bij Van Aalst maakt, dat hij op het laatste terrein waarop wij lang tegenover elkaar stonden, de Zuid-Afrikavaart, in alle opzichten medewerkt. De vereenigde exploitatie van de Holland-Zuid-Afrika-Lijn en de Holland-Oost-Afrika-Lijn is een groot succes, en het ziet er naar uit dat 1925 een behoorlijk overschot voor beide partners zal laten. Met den directeur, HeyningGa naar voetnoot2, overigens een geschikt man, hebben we de moeilijkheid op te lossen gehad, dat hij de mate van beheersgestie welke thans in de handen van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij berust, niet met zijn verantwoordelijkheid vereenigbaar acht. Het is na veel onderhandelingen, waarbij tevergeefs getracht werd, Heyning bij de Hollandsche Stoomboot-Maatschappij | |
[pagina 596]
| |
onder te brengen - waar Cox hem gaarne als collega zou hebben, maar Arriëns, door zekere toezeggingen aan een heer Rosman, die door velen ongeschikt geacht wordt, gebonden schijnt te zijn - niet gelukt, Heyning uit te koopen, waardoor JonckheerGa naar voetnoot1, die geheel onder ons staat, eenig directeur is. Valstar en ik zijn tot gedelegeerde commissarissen benoemd. Statuten zullen overeenkomstig den nieuwen status gewijzigd moeten worden. De VereenigdeGa naar voetnoot2 is nu, voor al haar lijnen - het laatst de Britsch-Indische - tot de bestaande conferences toegetreden. De Engelschen waren het vechten moede en de Duitschers konden niet meer, nadat de stabilisatie van de mark hun het voordeel van belachelijk lage exploitatiekosten ontnomen had (ook nu nog zijn de gages bij hen aan boord slechts de helft van die op onze schepen). Veel langer had de Vereenigde het allicht evenmin kunnen uitzingen. De Nederland, Rotterdamsche Lloyd, Paketvaart en De Maas konden nog langen tijd blijven bijpassen, d.w.z. aan de oproeping tot storting gehoor geven, doch voor anderen, zooals de Holland-Amerika lijn, de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij en de Java-China, die slecht bij kas zijn, werd het bijpassen steeds bedenkelijker. Nu blijft de rente op het op deposito geplaatste kapitaal op de maatschappij en aandeelhouders drukken, maar indien de resultaten bij de andere lijnen bevredigend blijken te zijn, zooals zij het naar allen aanschijn bij de Afrikalijnen zullen worden, kan de Vereenigde gereconstrueerd en het nominale kapitaal verminderd worden, waardoor de aandeelen volgestort zullen zijn en het deposito vervalt. Het is een heugelijke zaak, dat de Vereenigde er (afkloppen!) ‘is’, want ondernomen met het tweeledig doel: aan Nederland onder nationale vlag de directe scheepvaartverbinding te verschaffen welke tot nu toe ontbrak, en de dreigende concurrentie onder de Nederlandsche lijnen voor een gezamenlijke reusachtige inspanning te doen plaats maken, kon dat doel alleen ten koste van groote offers bereikt worden. In geld uitgedrukt zal het verlies wel 30 millioen bedragen hebben, waar tegenover staat, dat die maatschappijen welke uitbreidingsplannen koesterden, zeker evenveel, zoo niet meer, verloren zouden hebben, indien het niet tot samenwerking gekomen was. Misschien zou de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij aan exploitatie minder dan de 5 millioen welke haar aandeel | |
[pagina 597]
| |
in de 30 millioen is, verloren hebben, indien zij met de Nederland, Lloyd, Paketvaart en Java-China-Japan-Lijn een Oost-Aziëvaart en voor eigen rekening de West-Afrikavaart begonnen was, zooals oorspronkelijk het plan was, maar waarschijnlijk is het niet, want vooral West-Afrika heeft veel geld gekost en er mag niet over het hoofd gezien worden, dat het directieloon van 2½%, dat zij als beheerende maatschappij op de vrachten van de Afrika-lijnen verdient, van nu af aan een niet onaanzienlijk jaarlijksch revenu voor haar zal afwerpen. De Paketvaart en de Java-China, welke geen lijn bij de Vereenigde in beheer hebben, komen er minder goed af. De jaarafsluiting der Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij is sedert meer dan een maand gereed. Er is ongeveer 4 millioen verloren, d.w.z. meer dan in eenig vorig jaar, het gevolg van verhoogde uitgaven aan het onderhoud van schepen en in Duitsche havens. Anderzijds heeft haar toetreding tot de Pacific and Magellan Conference in het afgelopen jaar, ten gevolge van de vele oude contracten tot slechte vrachten, niet tot meerdere inkomsten of liever tot een beter vrachtcijfer per ton geleid. Dat komt eerst in dit jaar en in meerdere mate in 1926 tot uitdrukking. Het dieptepunt is dan ook nu wel eindelijk achter de rug, maar daarmede de bloei nog niet in 't zicht. Wij werken nog te duur. Aan sommige, aan vele uitgaven, zooals gages, buitenlandsche havenkosten, valt niet veel te doen, maar het lijdt voor mij geen twijfel, dat onze organisatie aan de IJkade opgeschroefd is - ondanks vele geleidelijke ontslagen - en de menschen aan het hoofd ervan staande niet bij machte of willens zijn in te grijpen. Dit is de meening van vier der directeuren; alleen de brave HudigGa naar voetnoot1, wiens afdeeling dit meer in het bijzonder is, ontkent het, maar hij ziet door de oogen van zijn ondergeschikten, en het zal noodig zijn hem er toe te krijgen zijn plaats aan een ander af te staan. Op het oogenblik is Valstar reeds met eenige onderdeelen bezig, het laden en lossen, de binnenbooten en de werkplaatsen, dit in overleg met Hudig. Deze, nu de eer niet geheel aan den ander willende laten, heeft nu verklaard zelf aan de IJkade te willen gaan zitten. Reeds jarenlang heb ik er op gewezen, dat één der directeuren daar zijn zetel moest hebben en bedoelde daarmede Hudig, die nooit wilde, omdat hij dan volgens zijn gevoel te weinig voeling met de collega's in het Scheepvaarthuis zou houden, maar thans geloof ik niet meer dat hij de man is om daar met tact de noodige hervormingen in te | |
[pagina 598]
| |
voeren. Eenige weken geleden heb ik de taak op mij willen nemen, ofschoon mijn gezondheid mij wel in den weg zou zitten, doch, doordat Valstar voorloopig gedurende eenige weken zijn lessenaar aan de IJkade heeft om van bovengenoemde onderdeelen ter dege op de hoogte te komen, is een definitieve beslissing nog niet gevallen. Hudig behoorde zich tot zijn ‘fort’ te beperken, onderhandelingen over charteren, kolen, stookolie, bezoeken aan buitenlandsche havens, vooral waar Angelsaksische agenten gevestigd zijn, waarmede hij het best weet om te springen.Ga naar voetnoota OnlangsGa naar voetnoot1 vroeg Ter Meulen mijn raad omtrent de keuze van een partner bij Hope & Co, waar de leiding feitelijk geheel bij hem berust en de dood van den jongen LudenGa naar voetnoot2, van wien Ter Meulen gunstig spreekt, het toekomstige management onzeker maakt. De jonge Van LoonGa naar voetnoot3 praesteert al niet veel. Men wilde liefst een jongmensch van geld, verstand en goede familie hebben, tevens bereid hard te werken. Het geld dient om dat van de Ludens te vervangen, het goede verstand en de ijver spreken voor zich zelf en de goede familie behoort tot de tradite bij Hope, ofschoon men er gelukkig wel eens van af geweken is. Zoo waren de eerste Laboucheres in de firma, en de oude heer Stoop, indien ik mij niet bedrieg, alles behalve deftigheden van geboorte. Het was mij niet mogelijk namen te noemen van jongelui - zij moesten niet piepjong zijn - die aan die vereischten voldoen. Ik wees Ter Meulen op den jongen Co den Tex, denkende, dat hij, behalve andere goede eigenschappen, een niet onaanzienlijk fortuin bezat, hetgeen mij later tegengesproken werd, en voorts op George Luden, den zoon van Emile, en Balt, mijn broer. George Luden is niet gefortuneerd (het vermogen der andere Ludens is van de Van der VlietenGa naar voetnoot4 afkomstig) en Balt zal ten hoogste een paar ton bezitten, weinig voor de behoeften van Hope. Het bleek echter, dat de vraag van Ter Meulen voornamelijk ten doel had van mij meer over Balt te hooren. Deze nu is inderdaad zeer bekwaam, maar ik kan niet beoordeelen of zijn verstand zich voor de leiding van een | |
[pagina 599]
| |
bankiershuis leent. Zijn opleiding is er niet naar geweest en zijn aanleg is meer critisch en beschouwend dan actief. Hij is aarzelend, doch zal niet gauw iets verkeerds op commercieel gebied doen. Dat de zaken bij Van Eeghen & Co., waar hij thans is, onder den invloed van den eigenwijzen en onbekwamen Henri, tegenover wie de oude S.P. (van Eeghen) machteloos en zijn broer Louis werkeloos is, een geheel verkeerde richting opgaan, heeft hij aanstonds heel duidelijk ingezien. Hij heeft er dan ook van afgezien, daar voor het partnership in aanmerking te komen en verlaat de firma op 1 Juli. (Hetzelfde inzicht heeft Ferd de Beaufort en Chris van Eeghen de firma doen verlaten.) Bij mijn vertrek, toen eerst vaststond, dat Balt definitief niet bij Van Eeghen & Co. bleef, zeide Ter Meulen mij, dat hij hem waarschijnlijk na Paschen zou approcheeren. Blijkens een brief van Balt was dit tot voor eenige dagen niet geschied. Dat Hope behalve Balt menschen als Scheepmaker en Meijer, procuratiehouders, die voor de firma goud waard zijn, erin moet opnemen heb ik Ter Meulen gezegd.Ga naar voetnoota | |
Valmont, 27 April 1925.Hindenburg gekozen! Ik achtte de Duitschers tot vele politieke domheden in staat, maar tot deze niet. Nu gaat men in Frankrijk weer naar Poincaré of Millerand terug. Europa gaat onder een vloek gebukt. Het is een schrale troost te bedenken, dat men nu tenminste weet, wat men aan Duitschland heeft. Was Hindenburg met een kleine meerderheid geslagen, dan was de stemming in Europa er nauwelijks beter om geweest en welke politiek ware dan tegenover Duitschland mogelijk geweest? Terugkomende op mijn Amsterdamsche werkkring, moet ik nog even de Hollandsche Bank voor de Middellandsche Zee bespreken. Nadat ik in September een bestuursvergadering had bijgewoond, waarin Van Tienhoven en Westerman elkaar veel lof toezwaaiden en ik mijn bedoeling bevestigde, mijn ontslag te nemen, indien er geen einde aan het aandeelenbezit der Rotterdamsche Bank kwam en een reconstructie van den Raad van Bestuur volgde waarmede ik mij kon vereenigen, nam ik tegen het eind van het jaar inderdaad mijn ontslag. Steiner, de feitelijke leider der bank, trachtte eenige malen, | |
[pagina 600]
| |
waarbij hij eens door den heer WeinerGa naar voetnoot1 - directeur der Union Bank te Weenen, die ook 1¼ millioen nominaal aan aandeelen bezit - vergezeld was, mij op dat besluit te doen terug komen. Hij gaf daarbij duidelijk te kennen, dat hij (en ook Weiner) het met mij eens waren, nl. dat de persoon van Van Tienhoven, die bij zijn uittreden uit de Rotterdamsche Bank zonder mij geconsulteerd te hebben deed publiceeren, dat hij zich aan de belangen van de Bank v.d. Middellandsche Zee en die der Bank v. Zuid-Amerika ging wijden, aan de standing der bank nadeelig was en dat hij als president behoort af te treden. Voorts, dat de 1¼ millioen aandeelen welke nog bij de Rotterdamsche Bank berusten, in andere, liefst Nederlandsche, handen dienen over te gaan; dat de Raad van Bestuur met eenige knappe menschen uit de handels- of bankwereld moet aangevuld worden en eindelijk, dat een statutenwijziging welke de verantwoordelijkheid van den Raad van Bestuur naar de(n) gedelegeerde(n), thans Steiner, overbrengt, zoo spoedig mogelijk dient plaats te vinden. Ik verklaarde mij op verzoek van Steiner en Weiner bereid, om te trachten, een Nederlandsche bank of bankier voor de overneming van die aandeelen te winnen, zoo niet geheel dan gedeeltelijk, waarbij Weiner op zich nam, de overige aandeelen bij met de Union Bank bevriende groepen onder te brengen. Dit ging alles buiten Piet van Tienhoven om, althans zoo verzekerde Steiner. Ik vroeg eerst Hope, die al belang bij de Amstel Bank bezit en als firma haar kapitaal niet verder in aandeelen vastleggen wilde. Toen sprak ik met Van Aalst, waarvan ik eveneens een weigering verwachtte, maar na lange aarzeling, zooals gebruikelijk. Geheel zoo geschiedde. De Nederlandsche Handel-Maatschappij wilde haar belangen voorloopig liever niet uitbreiden, maar hij zou de zaak toch met zijn collega's willen bespreken, al dacht hij, dat zij er als hij over zouden denken. Misschien zouden zij er iets voor gevoelen, indien Mannheimer (Mendelsohn) meedeed. In de laatste dagen van Februari kreeg ik van hem bevestiging van dit voorloopig antwoord, waaraan hij toevoegde, dat, aangezien hij thans voor een maand naar het Zuiden ging en Mannheimer nu ook weg was, definitief bericht eerst in April gegeven kon worden. In Maart begreep ik van Steiner en Weiner, dat dezen van Mannheimer in geen geval gediend waren en even voor mijn vertrek uit Holland op 9 April (7 April) kwamen Van Tienhoven en Steiner bij mij, waar- | |
[pagina 601]
| |
bij de eerste mij, zonder blijk te geven van mijn vorige besprekingen met Steiner kennis te dragen, vroeg, stappen te doen in de richting waarin ik feitelijk al doende was. Hij maakte op mij den indruk zich onmachtig te gevoelen en alles goed te vinden. Een regeling waarbij hij zich bij de Bank v.d. Middellandsche Zee ƒ 20.000 inkomen verzekerd had, was, volgens zijn zeggen, weer door hen ongedaan gemaakt. Het was, alsof hij lont geroken had. Ik verklaarde, eerst de Nederlandsche Handel-Maatschappij te moeten vragen, maar mij daarvan niets voor te stellen, en dan voornemens te zijn, de Nederlandsch-Indische Handelsbank te benaderen, eventueel ook de Banque de Paris. Van Tienhoven meende, dat de Nederlandsch-Indische Handelsbank niet zou willen. Ik berichtte fluks Van Aalst, dat wij van Mannheimer niet gediend waren en vroeg hem om definitief antwoord. Hij bedankte. Daarop bezocht ik Dunlop bij de Nederlandsch-Indische Handelsbank (Chris van Eeghen kon ik dien dag niet te spreken krijgen), die dadelijk principieel voor zichzelf ‘ja’ zeide. Later, tegen den avond van den 8sten, telefoneerde Chris mij, dat de directie, ook al weer principieel, met den heer Dunlop medeging, doch de zaak niet met Van Tienhoven, maar met Steiner wenschte te bespreken, omdat zij misschien zou moeten verlangen, dat Van Tienhoven er uit ging. Dit kwam niet geheel onverwacht, want Van Aalst had ook al duidelijk te kennen gegeven, dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij hem niet in den Raad van Bestuur bevestigd zou willen zien, indien zij tot participatie besloot. In beide gevallen heb ik voor zijn aanblijven als lid gepleit. Daar Steiner voor een week naar Praag vertrokken was, kwamen we overeen, dat de zaak tot na mijn terugkomst zou rusten, maar aan Van Tienhoven berichtte ik schriftelijk de belangstelling der Nederlandsch-Indische Handelsbank en haar wensch, met Steiner te praten. De Bank voor de Middellandsche Zee heeft in 1924 na alle afschrijvingen en reserves een millioen verdiend op een kapitaal van 5 millioen. Haar reserves bedragen thans 30% van het kapitaal. De meeste winst wordt door het hoofdkantoor te Amsterdam (door Steiner) gemaakt met Midden-Europeesche credietzaken. Niettegenstaande haar filiaal te Konstantinopel heeft zij nog geen belangrijke handelscliëntèle. Genoemd filiaal haalde een strop van 7 ton aan een tabakszaak, gedeeltelijk het gevolg van verkeerd inzicht, nog meer van pech. De relaties met de Rotterdamsche Bank heeft haar veel klanten in Konstantinopel gekost, wel een bewijs hoe noodig het is, onder een ander gesternte te komen. Het bezwaar voor mij is, dat ik hoege- | |
[pagina 602]
| |
naamd geen kijk op het doen en laten van Steiner heb. Alleen zie ik, dat hij bekwaam is en met succes opereert. | |
16 Mei 1925.Nadat ik een, vooral voor hem, zeer pijnlijk gesprek met Hudig gehad heb, heeft hij geheel van het beheer van de schepen en de etablissementen afgezien - althans voorloopig tot het einde des jaars - en is Valstar bezig zijn reeds beraamde hervormingen, bezuinigingen en persoonsverwisselingen - ettelijke ontslagen ook - uit te voeren. Het was de hoogste tijd, want de maatschappij zou ten slotte aan die dure sleur, die Hudig, ofschoon hij er dagelijks mee te doen had, niet zag, ten gronde gegaan zijn.Ga naar voetnoota De directie der Nederlandsche Bank heeft eieren voor haar geld gekozen en ditmaal opening van zaken gedaan. Ze is er tevens toe gekomen, op disconto's zooveel te reserveeren en af te schrijven als op het oogenblik noodig schijnt. Vorige jaren weigerde zij een staat van haar verplichtingen over te leggen, doch nadat Luden zich eindelijk vermand heeft ze te eischen, kregen commissarissen - of althans de balans-commissie, waarvan ik dit jaar deel uitmaak - de lijst. Alleen op Marx & Co's Bank wordt 28 millioen verloren. Vissering is terug, zeer ingenomen met de goede verstandhouding tot de Javasche Bank, die intusschen aan de Ned. Bank geen cent vergoed heeft, zoodat Vissering met zijn aanvallen op Zeilinga in vorige jaren een mal figuur slaat. De gouden standaard is hersteld, met de ook vroeger gebruikelijke beperkingen. In tegenstelling met Keynes verwacht men er vrij algemeen geleidelijk bevordering van den handel van. Tusschen de Indische Bank en de Middellandsche Zee Bank vonden eenige besprekingen plaats. Ik had den indruk, dat zij op een mislukking uitloopen zouden, doch een gesprek met Dunlop deed mij zien, dat de Indische Bank wel begeerig is, mits aan zekere voorwaarden voldaan wordt. Die voorwaarden zullen in een brief aan mij geformuleerd worden, zoodra Chris van Eeghen, die te Parijs is, terug gekeerd zal zijn. Intusschen verwacht ik nog groote moeilijkheden, want de Indische Bank zal de uittreding van Van Tienhoven en Westerman verlangen en toont zich ook tegenover Steiner niet vrij van achterdocht, terwijl zonder dezen de bank niets waard is. | |
[pagina 603]
| |
26 Mei 1925.Dezer dagen ging ik Karnebeek over de Duitsche spoorwegtarieven spreken, op welk gebied onze Regeering nog niets van Duitschland gedaan gekregen heeft - althans, zoo luidde het laatste bericht, dat ik via Van Hasselt van Kalff had. Karnebeek zeide mij, dat wij thans dezelfde reducties voor onze havens konden bekomen als België van Duitschland kreeg, maar dat hij daarop nog niet ingegaan was, omdat wij meer willen hebben, t.w. de verlagingen welke verleden jaar tusschen de Duitsche en Nederlandsche spoorwegvertegenwoordigers te Utrecht overeengekomen zijn (behoudens bevestiging, welke dank zij den invloed van Hamburg uitgebleven is). De positie is dus iets minder slecht dan ik dacht, maar toch nog zeer onbevredigend. Ik zal nu met Van Hasselt, de spoorwegen en de Rotterdamsche Kamer overleggen, wat wij Buitenlandsche Zaken raden te doen - toehappen of insisteeren. De behandeling welke wij van Duitschland ondervinden, is zoo onvriendelijk mogelijk en alle berekeningen van Van Aalst, Karnebeek enz. bij het verleenen van het Regeeringscrediet zijn ten dien aanzien bedrogen uitgekomen.Ga naar voetnoot1 Karnebeek zegt na de verkiezingen niet aan te willen blijven. Zeven jaar is genoeg en zijn vrouwGa naar voetnoot2 sukkelt. Men doodverft hem als candidaat van het gouverneur-generaalschap, waarnaar Colijn echter vermoedelijk de eerste gooi zal doen, indien hij geen kabinetsformateur wordt, tenzij deze als opvolger van Van Aalst bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij in aanmerking komt. Het zou een gevaarlijke proef zijn, maar ik zie Van Aalst wel in staat Colijn erin te helpen, tegenover den een of anderen vriendendienst. Karnebeek maakte op mij ook den indruk, zich zeer voor dit presidium te interes- | |
[pagina 604]
| |
seeren, want hij informeerde belangstellend naar het tijdstip waarop Van Aalst zijn betrekking wil neerleggen. Hij toonde zich ingenomen met de overeenkomst met BelgiëGa naar voetnoot1, maar niet met de kleine kritiek daarop die het groote belang om België ten aanzien van het onderhoud van de Westerschelde gerust te stellen, over het hoofd ziet. Ik ben het daarin met Karnebeek eens en acht het verdrag een aanwinst, ondanks onze concessies op dat punt en op dat der kanalen ten behoeve van AntwerpenGa naar voetnoot2 door ons land, waarvan ik de economische beteekenis niet hoog aansla, gesteld dat zij tot stand komen. Dat onze souvereiniteit over de Westerschelde gehandhaafd is, is ook van belang. Het valt niet te ontkennen echter, dat Karnebeek een jaar of 4/5 geleden geheel anders dacht. Hij is, zoo zegt hij, thans goede vrienden met HijmansGa naar voetnoot3, dien hij toen haatte. Tant mieux, België en wij moeten goede vrienden zijn, zonder dat de groote mogendheden er bij te pas komen. Indertijd na den oorlog stond België geheel in het Fransche kamp, gedeeltelijk uit wrok (aldus Karnebeek) van Hijmans tegenover Lloyd George, die hem gedurende zijn gezantschap te Londen had leeren kennen, hem niet kon lijden en hem dit had laten merken. Aalberse en De Visser bezocht ik denzelfden dag, den eersten om hem nog eens te wijzen op de noodzakelijkheid, bij de decoraties in den handel op Koningins verjaardag zich beter te laten voorlichten dan thans geschiedt. Het bleek mij, dat de commissaris der Koningin, de burgemeester en de hoofdcommissaris van politie geraadpleegd worden, geen van allen eeniger mate met den handel bekend. Den ouden heer De Visser trachtte ik te animeeren, den officieelen dag van de Nederlandsche afdeeling der Parijsche tentoonstelling met zijn tegenwoordigheid op te luisteren, maar tevergeefs. Hij toonde zich ingenomen met de nationale geestdrift voor de Olympiade, | |
[pagina 605]
| |
door de verwerping van den regeeringssteun door de Tweede Kamer zeer in de hand gewerkt.Ga naar voetnoot1 Die verwerping schrijft hij aan verkiezingspolitiek der anti-Revolutionairen toe, ook aan ontstemming der Roomschen over bezuiniging op het onderwijs. Het opnemen van Balt in Hope & Co. is ongeveer in orde. Niet geheel gelukkig oordeel ik de verschijning op dit oogenblik van een boek van zijn hand over Britsch-IndiëGa naar voetnoot2, dat belangrijk onder het peil van zijn geestelijk en literair kunnen staat en bovendien eenige gevaarlijke glossen op de Doopsgezinden bevatGa naar voetnoot3, lieden waarmede hij in zijn later zakenleven veelvuldig in aanraking zal komen.Ga naar voetnoota | |
6 Juni 1925.Duparc, de administrateur van Kunsten en Wetenschappen, is onlangs plotseling te Parijs gestorvenGa naar voetnoot4, waar hij de tentoonstelling van moderne kunst bezocht en voor de Regeering verschillende ceremoniën bijwoonde. Ik heb jarenlange aanraking met hem gehad en acht het verlies voor de Regeering en de belangen der kunst niet gering. Hij was een volijverig man, weinig ambtenaar en zonder aanmatiging, die den moeilijken strijd tegen de verlangens van de schatkist moedig streed. Hij had het gebrek van wat veel te praten en zich te spoedig met de inzichten van hen die hem adviseerden, te vereenigen, waardoor hij wel eens genoodzaakt werd, op eenmaal genomen besluiten of gedane toezeggingen terug te komen; maar deze zwakten deden | |
[pagina 606]
| |
zijn goede hoedanigheden geenszins te niet. Hij zal niet gemakkelijk door een even goede kracht vervangen worden, ik hoop geen kunstgeleerde, want dan is de ruzie niet van den hemel. Er is veel ontstemming in den lande tegen het Belgische tractaat, dat velen zeer schadelijk voor onze transitobelangen, bovendien financieel van onbekende strekking en ten slotte een politieke nederlaag achten.Ga naar voetnoot1 Ik ben het daarmede niet eens, keur het alleen af, dat Karnebeek niet duidelijk bedongen heeft dat de kosten der voor Antwerpen te graven kanalen in geenen deele voor onze rekening komen en dat de vrijdom van heffingen welken wij op onze wateren waarborgen, niet aan een toezegging van België gepaard gaat, het vervoer naar Antwerpen in de toekomst niet te zullen subsidieeren, zooals het thans in den vorm van vrij sleeploon tusschen Moerdijk en Antwerpen doet. Ik sta hierover met Karnebeek in correspondentie.Ga naar voetnoot2 Evenzoo is men verontwaardigd over Duitschlands houding ten | |
[pagina 607]
| |
aanzien van Nederland in zake spoorwegtarieven en invoerrechten, waar tegenover Buitenlandsche Zaken machteloos staat. Ik hoor, dat Vissering zich de zaak ook aantrekt en er over denkt, de faciliteiten voor Duitsch accept te beperken. Ik ga hem er dezer dagen over spreken, omdat ik overweeg in de volgende openbare vergadering van de Kamer van Koophandel mijn meening duidelijk uit te spreken.Ga naar voetnoot1 Van Aalst maakt er zich ook druk over en is zijn rol in zake het staatscrediet van 1919, dat ons aldus terugbetaald wordt, geheel vergeten. Eergisteren dronk ik met Van Walree koffie, die den 17den helaas naar Japan vertrekt, zich uit alles retireerende. Hij zeide mij, dat ik van vele zijden als Van Aalsts opvolger genoemd word, omdat ik het vertrouwen van het publiek geniet, dat in de leiding der Nederlandsche Handel-Maatschappij sterk geslonken is. Ook Valstar heeft mij onlangs een dergelijk bericht gebracht. Ik zeide aan Van Walree, dat het mij verwonderde te vernemen, dat iemand onder wiens leiding de aandeelen der ondernemingGa naar voetnoot2 welke hij beheert, van meer dan 200% op 60% gevallen zijn, zulk een vertrouwen geniet en dat ik het daarom, en ook omdat Van Aalst waarschijnlijk het een of andere plannetje in zijn hoofd heeft, waarbij zijn zoonGa naar voetnoot3 directeur moet worden en Colijn of een andere man van naam president, niet verwacht voor de vraag gesteld te zullen worden, of ik die eervolle, maar zeer moeilijke taak moet aannemen. Ik zou ik dat geval voorwaarden moeten stellen, die ik in het belang der zaak zou achten, maar die mij onaangenaam zouden zijn. Ik zou nl. Everwijn en Bierens de Haan door knappe, prima zakenmenschen vervangen willen zien en Van Aalst niet als president-commissaris willen hebben, tenzij ik zekerheid had, dat hij zich niet met de zaken zou bemoeien. | |
[pagina 608]
| |
24 Juni 1925.Met Karnebeek correspondentie terzake van het Belgische tractaat gevoerd.Ga naar voetnoot1 Bezoek gehad op 18 dezer van Veder, Wierdsma en Van Beuningen van de Rotterdamsche Kamer van Koophandel, die fel tegen de kanalen- en Schelde-concessies van het tractaat zijn en mij wilden overhalen er mede tegen te ageeren. Ik ben voornamelijk tegen de wijze waarop Karnebeek de vraag, wie de kosten der kanalen op ons gebied, doch uitsluitend ten behoeve van Antwerpen, moet betalen, open gelaten heeft. Daardoor ontstaat, indien wij niets of naar den zin der Belgen te weinig betalen, later weer dispuut. Ik meen, dat wij niets betalen moeten. De Rotterdammers en velen hier zijn echter van meening, dat de kanalen op zich zelve, evenals de verbetering der Scheldemonding, waartoe wij ons eveneens verplichten, ontzaglijk schadelijk voor onze havensteden zijn.Ga naar voetnoot2 In zake de spoorwegtarieven heb ik, in overleg met Vissering, die daartoe het initiatief nam, een verdere actie tegen de Duitschers, die ons op dit gebied en op dat der invoerrechten behandelen alsof wij hun nooit diensten bewezen hadden, op touw gezet. In de laatste openbare vergadering van de Kamer van Koophandel heb ik naar aanleiding van een vraag van Oderwald een overzicht van den onbevredigenden toestand der onderhandelingen gegevenGa naar voetnoot3 en de hoop uitgesproken, dat zij die de credietgeving in handen hadden, met de onbehoorlijke houding der Duitschers rekening zouden houden, alvorens verdere credietwenschen van die zijde in te willigen. Vissering heeft zijnerzijds de acceptmaatschappijen medegedeeld, dat de Bank niet kon voortgaan, op de wijze als tot nu geschiedt, Duitsche accepten te disconteeren. Zaterdagj.l. was Bruins reeds bij mij, kers- | |
[pagina 609]
| |
versch uit Berlijn gearriveerd, die mij kwam vertellen, dat Schacht over Visserings stap woedend was, hem verweet de samenwerking tusschen circulatiebanken, waarover hij het steeds heeft, tot een hoon te maken en beweerde, dat de Nederlandsche Bank dom handelde, door juist op dit oogenblik, waarop de crediettoestand in Duitschland weer nijpt - in tegenstelling met Engeland en Amerika, die gul helpen - de hulp terug te trekken. De Rijksbank zou dit niet vergeten en om te beginnen de Duitsche saldi die hier zijn, naar Engeland laten overbrengen. Het bedrag daarvan zou groot genoeg zijn om ons onaangenaam te zijn. Bruins vroeg voorts verschillende inlichtingen over de beteekenis der uitzonderingstarieven, waarvan hij niet doordrongen bleek te zijn. Ik gaf hem die zoo goed mogelijk en beloofde hem eenige schriftelijke gegevens. Overigens raadde ik hem aan, de uitbarsting van Schacht niet tragisch op te nemen. Zij beteekent voor mij, dat de Nederlandsche Bank een gevoelige plek heeft aangeraakt en dat is juist wat wij moeten hebben. Zonder met den stok te dreigen, komt men bij Duitschland niet verder.Ga naar voetnoot1 Maandag daarop sprak ik Vissering, die zich gelukkig door Bruins, wiens bezoek hij ook Zaterdag gehad had, niet had laten bang maken en hem de stof voor een brief aan Schacht geleverd had, welke ik, voor zoover ik hem per telefoon begreep, van zeer goede strekking achtte. Gisteren berichtte hij mij nog, dat de man van de Darmstädter BankGa naar voetnoot2 die hem de vorige week over de kwestie gesproken had, hem bericht heeft, dat hij in Berlijn Luther opgezocht en van dezen toezegging ontvangen heeft, dat deze in den kabinetsraad in voor Nederland gunstigen zin zou spreken. Volgens de pers wordt er tusschen beide regeeringen onderhandeld met eenig vooruitzicht, dat men het nieuwe invoerrechtentarief voor onze artikelen eenigermate wil verzachten. Over de spoorwegtarieven verluidt nog niets, maar Karnebeek heeft aan GeversGa naar voetnoot3 instructies gegeven, op bevrediging van onze wenschen ten sterkste aan te dringen, welke naar bekrachtiging door de Duitsche autoriteit van het in Juli 1924 te Utrecht door de Nederlandsche en Duitsche spoorwegbesturen overeengekomene uit- | |
[pagina 610]
| |
gaanGa naar voetnoot1. Ongelukkig begrijpt men aan Buitenlandsche Zaken en nog veel minder te Berlijn van de tariefkwestie genoeg, terwijl de Nederlandsche sporen er buiten gelaten worden. Gevers heeft zich reeds enkele malen met leege handen laten afschepen. De man is bovendien niet meer voor zijn taak berekend en doodongelukkig over de berispingen welke hij uit Den Haag ontvangt. Bruins toonde mij de statistiek van den loop van het bezit aan buitenlandsche wissels en goud bij de Rijksbank, waaruit bleek dat het eerste sterk daalt en de toestand spannend wordt. Ook de toestand van de schatkist wordt met den dag slechter. Hij zeide mij voorts, dat hij in Duitschland vaak afkeurend over het feit dat de Nederlandsche regeering zich veelvuldig voor onderhandelingen van Fentener van Vlissingen bedient, wien het in de eerste plaats om bevordering van zijn eigen belang te doen is, hoort spreken. Ik vrees, dat er veel waars in die opmerking schuilt. Van Vlissingen, wiens bekwaamheid erkend wordt, geniet vrij algemeen min of meer uitgesproken wantrouwen. Ik raadde Bruins aan, Karnebeek te waarschuwen, ofschoon ik nauwelijks geloof, dat deze zeer gevoelig voor zulke dingen is, zelf cynisch aangelegd. | |
25 Juni 1925.Merkwaardige correspondentie met S. de Vries Czn over de waarde van schepen van Stinnes, die hij als onderpand op voorgeschoten geld van het staatscrediet, zeker niet overeenkomstig de bedoeling ervan, aanvaard heeft. Stinnes is in moeilijkheden en schijnt zijn rente niet te kunnen betalen.Ga naar voetnoot2 Reeds twee schepen zijn volgens De Vries aan den Staat overgedragen. | |
3 Juli 1925.Eergisteren bracht Der Kinderen, die bij ons at, het bericht van den dood van Jan VethGa naar voetnoot3. Hij was zeer onder den indruk en mevrouw Der Kinderen nog meer, omdat zij de arme weduweGa naar voetnoot4 zoo verslagen | |
[pagina 611]
| |
aangetroffen had. Gelukkig bracht onze kleine MiekGa naar voetnoot1 met haar verhalen opbeuring. Ook mij trof deze treurmare. Ik mocht dezen levendigen, energieken en belezen man gaarne. Zijn kunst was intellectueel, minder spontaan dan men van zijn temperament verwachten zou. Gisteren sprak ik Nederbragt aan Buitenlandsche Zaken en kreeg eindelijk zekerheid, dat de weinige voortvarendheid van Karnebeek, Snouck en de rest in zake de spoorwegtarieven aan den invloed van Van Beuningen - en vermoedelijk diens zwager Van Vlissingen - toe te schrijven is. Van Beuningen stelt het streven naar concessies op de Duitsche Spoorwegen naar de Hollandsche havens als gevaarlijk voor de Rijnvaart voor, alsof wij niet wisten wat het belang van de Rijnvaart meebrengt. Hij zegt, dat wij de Rijnsteden moeten steunen in hun pogingen, om ter vergoeding van het vervoer dat hun thans via Hamburg en Bremen ontgaat, lagere spoorwegvrachten van het binnenland naar den Rijn te krijgen, een volkomen verkeerde raad. Wel is die verlaging ook voor ons van groot belang, maar zij komt vanzelf wanneer de verlaging naar de Hollandsche havens er eenmaal door is, en komt die niet, dan is het tactisch onjuist, dat wij ons met die interne Duitsche aangelegenheden zouden bemoeien. Van Beuningen is veel te gaar om dat niet te begrijpen, en er zijn natuurlijk andere drijfveeren die hem aldus doen handelen, vermoedelijk in de relaties tusschen de Steenkolenhandelsvereeniging en de Duitsche industrie en machthebbers gescholen. Het wordt tijd, dat aan die intriges een eind komt.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 612]
| |
Karnebeek schrijft mij, dat hij MeesGa naar voetnoot1 en Van BeuningenGa naar voetnoot2 (Rotterdamsche Kamer van Koophandel) ten aanzien van de Belgische kanalen bekeerd heeftGa naar voetnoot3. Ik zie mijnerzijds nog bezwarenGa naar voetnoot4 (zie mijn correspondentie). De verkiezingen geven een flink voordeel aan de socialisten en een klap aan Anti-Revolutionairen en Christelijk-HistorischenGa naar voetnoot5. De laatsten verdienen dat wegens hun hand- en spandiensten aan Rome en hun capitulatie in zake de tariefwetGa naar voetnoot6. Liberaal en democraat gaan ook vooruit, maar het ziet er naar een zwak rechtsch ministerie uit, met een Roomsche (Koolen?) als premier, in welk geval Colijn geen portefeuille aanvaardt, indien hij doet wat hij mij verleden jaar zeide.Ga naar voetnoot7 | |
5 Juli 1925.Eergisteren bij Snouck geweest, die ontkende, dat Van Beuningen of Van Vlissingen op Buitenlandsche Zaken in zake de spoorwegtarieven invloed uitoefenen. Het departement staat nog altijd op het standpunt, dat men de verlaging der tarieven naar de Hollandsche grens wil. Mogelijk dat Van Beuningen met Nederbragt spreekt, maar dat heeft geen invloed, want hij, Snouck, behandelt de zaak. Volgens hem heeft Gevers haar te Berlijn bedroevend behandeld. Hij is niet actief en begrijpt zulke kwesties niet. Karnebeek zou hem willen terugroepen, maar kan het thans niet doen, demissionair zijnde, en durft ook niet goed, want Gevers is zeer in de pas bij de | |
[pagina 613]
| |
Koningin en heeft naar buiten toe een grooten naam, terwijl te Berlijn alle deuren voor hem open staan. Jammer genoeg maakt hij er geen gebruik van. Hij verdoet zijn tijd geheel aan sociale plichtplegingen en gastreert enorm. Onder die omstandigheden zijn de vooruitzichten van het welslagen van onderhandelingen weinig gunstig; misschien helpt Visserings dreigen, maar veel hoop heb ik daarop evenmin. Ik heb bereikt, dat er Dinsdag nog een bespreking aan Buitenlandsche Zaken met de Amsterdamsche en Rotterdamsche Kamer en de Spoorwegen, die men er geheel buiten gelaten heeft - naar mijn meening de grootste fout - zal plaats vinden. Dan moet Van Beuningen kleur bekennen en de aarzelende Nederbragt, die de leiding zal hebben, in het goede vaarwater gebracht worden. Snouck zeide mij nog, dat Karnebeek in de laatste weken weer neiging toont aan te blijven, omdat hij meent verplicht te zijn, het Belgische tractaat tegen de sterke oppositie te verdedigen. Blijft hij niet, dan zal Beelaerts hem wel opvolgen. Van het praatje dat Van Lynden in aanmerking komtGa naar voetnoot1 gelooft hij niet veel. Die wacht op het vacant worden van het vice-presidium van den Raad van State. Of Van Leeuwen haast maakt met zijn weggaan, betwijfel ik ten sterkste.Ga naar voetnoot2 | |
13 Juli 1925.Dinsdag j.l. (den 7den) vergadering aan Buitenlandsche Zaken, gepresideerd door Nederbragt, waarbij ook Kalff tegenwoordig was en van Rotterdam Mees, Van Beuningen en Van Lier. Nederbragt, wiens inleiding deed voorkomen alsof er nooit eenstemmigheid over de belangrijkheid van de verlaging der spoorwegtarieven geweest was, werd door de duidelijke verklaring van Van Beuningen, dat Rotterdam het nog steeds geheel met Amsterdam eens was en de door ons van de Duitschers verlangde concessies de Rijnvaartbelangen niet zouden schaden, overtuigd dat Buitenlandsche Zaken de zaak met alle kracht moest blijven vervolgen. Hij verdiepte zich echter in allerlei tariefkwesties, waarvan niemand dan de Spoorwegen iets begrijpt en waarin de toch al incapabele legatie te Berlijn | |
[pagina 614]
| |
zich door de Duitschers met kluitjes in het riet laat sturen. Ik drong er zeer op aan, dat de Regeering zich daar buiten hield en het technisch gedeelte aan de Spoorwegen overliet, waarmede zij meer voeling dient te houden dan tot dusver geschiedt. Of dit gebeuren zal, staat te bezien. Men is aan het Departement onpractisch en slap. Donderdag daarop hadden Kalff en ik een onderhoud met de directie van de Nederlandsche Bank, waarbij Vissering, De Beaufort en DelpratGa naar voetnoot1 aanwezig waren. Het doel van Kalff was, Vissering ertoe te bewegen, zijn dreigement in zake credieten aan Duitschland in een daad om te zetten, omdat hij aanneemt dat zij alleen daarvoor gevoelig zullen zijn. Op zichzelf is dit juist gezien, want de Duitschers hebben zelf de gewoonte met de meest geweldige dreigementen aan hun verlangens kracht bij te zetten, welke gewoonlijk ineenzakken, wanneer men er ongevoelig voor blijft, zoodat zij dezelfde tactiek allicht bij anderen veronderstellen; maar in een materie van vèrstrekkende gevolgen als het disconteeren van Duitsch papier moet de Bank haar wapen met bedachtzaamheid hanteeren. Vissering wilde dan ook niet tot de daad overgaan, voordat de Duitschers een ongunstige beslissing genomen zouden hebben, te minder omdat hij den indruk heeft, dat ze beginnen bij te draaien. Ze schreeuwen niet meer, maar redeneeren. O.a. is Max Warburg bij hem geweest, die het verderfelijk vond dat de Bank zich met de politiek ging bemoeien. Vissering had hem toen beduid, dat niets minder waar is. De Bank blijft op zuiver economisch terrein, door te weigeren op den duur faciliteiten aan het Duitsche zakenleven te verleenen, indien de Duitschers voortgaan ons in zake spoorwegvrachten en invoerrechten te benadeelen. Dat Vissering tot nu toe inderdaad voet bij stuk houdt, had Ter Meulen mij al bericht, die den vorigen avond met de beide WarburgsGa naar voetnoot2 bij Vissering had gedineerd en het gesprek had bijgewoond. Vissering drong er zeer bij Kalff op aan, dat hij naar Berlijn zou gaan, om ook bij de Spoorwegen zelve aandrang uit te oefenen. Kalff, die in beginsel daartoe altijd bereid geweest was, maar op een ‘daad’ van de Bank wachtte, omdat hij voorzag anders geen effect te zullen bereiken, gaf toe. Hij gaat dezer dagen. Ik vrees dat de missie weinig succes zal hebben. Men heeft zich, naar het schijnt, in Duitschland reeds tegenover Hamburg verbonden, ons niet ter | |
[pagina 615]
| |
wille te zijn. Ik zeide Kalff dat, indien wij niet kunnen bekomen wat ons in Juli 1924 feitelijk beloofd isGa naar voetnoot1, wij ons desnoods moeten tevreden stellen met de toezegging, dat men ons nooit bij België ten achter zal stellen. Daaraan zouden wij thans weinig hebben, want België heeft slechts onbeduidende concessies bedongen - heeft niet meer noodig omdat de lage spoorwegvrachten op de Belgische en Fransche parcours aan Antwerpen veel lading bezorgen - maar wanneer de frank eens gestabiliseerd wordt en de lading ten gevolge van vrachtverhooging minder rijkelijk vloeit dan thans, dan zal België wel van Duitschland op grond van het verdrag van Versailles gelijke behandeling met Hamburg en Bremen verlangen. Daarvan moeten wij kunnen profiteeren - of wij staan hopeloos bij onze beide concurrenten ten achter. Woensdag ben ik ook aan de Bank geweest, daartoe door Vissering uitgenoodigd. Toen was, behalve de anderen, ook Tetrode aanwezig. Ik vraag mij nog af, of ik wel tegenover directeuren van onze centrale bank gezeten heb. Vissering begon met te zeggen, dat van de acceptgelegenheid een wel wat eenzijdig gebruik gemaakt wordt, overwegend voor Duitschland en Oostenrijk. De Bank zou gaarne een grootere verdeeling zien. Hij vroeg mij of ik dacht, dat Fransch papier met accept in Nederland te krijgen zou zijn. Ik antwoordde dat, indien de Bank aan die accepten de voorwaarden verbond welke lang voor Duitsch papier gegolden hadden, t.w. dat aan de wisseltransactie een Nederlandsch belang verbonden moest zijn, een goederenzaak met Nederland of Indië, vervoer met een Nederlandsch schip of iets dergelijks, dan wel heel weinig Fransch papier zou komen opdagen, omdat zulke voorwaarden voor de Franschen, wegens de geografische ligging van hun land, moeilijker te vervullen zijn dan voor de Duitschers, terwijl zij ook over het algemeen minder met buitenlandsche rembourscredieten werken. Toen kwam Tetrode aan het woord, die meende dat, gegeven het goedkoope geld, de Nederlandsche markt voor een Fransche leening rijp was, maar dat de Franschen te weinig internationaal denken, om te weten dat zij hier kunnen aankloppen. CaillauxGa naar voetnoot2 gaat nu eerlang naar Londen, misschien naar Amerika. Het zou van belang zijn hem hier te krij- | |
[pagina 616]
| |
gen. Aan de Bank had men gedacht, dat mijn Fransche relaties mij wellicht in staat zouden stellen, dit Caillaux te doen weten. Tetrode vond een dergelijke toenadering niet alleen voor de direct belanghebbenden, maar ook voor de ontwikkeling van den goederenhandel en laatstelijk ook van een politiek standpunt van veel belang. Ik zeide wel eenige relatie in de Parijsche bankwereld te hebben, maar niet te weten of die gemakkelijk toegang tot Caillaux bezat of verkrijgen kon. Bovendien, zeide ik, vond ik de gedachte aan Frankrijk te leenen, praematuur. Dat de Franschen zeer goed weten dat hier geld is, was mij nog onlangs gebleken, toen mij gevraagd was, of een der eerste ‘public utility’-ondernemingen te Parijs, door de stad Parijs gegarandeerd, hier een leening (in guldens) zou kunnen plaatsen. Het bleek dat zij reeds bij de bankiers de deur dicht had gevonden. Niet vóórdat de Franschen hun huis in orde gemaakt hebben, d.w.z. de begrooting laten sluiten, voor hun schuld aan Amerika en Engeland een regeling getroffen hebben, en waarschijnlijk ook niet voordat het pact met Duitschland gesloten is, zal men hier voor Frankrijk geld beschikbaar stellen. En is het eenmaal zoo ver, dan kunnen we elke tranche van een internationale leening krijgen die we willen hebben. Tetrode wilde hiervan niet hooren. Direct onderhandelen, om den gulden in Frankrijk bekend te maken! Vissering daarentegen vreesde dat, indien wij afzonderlijk crediteur van Frankrijk waren, wij wel eens niet terug betaald konden worden. Ik vond de vragen der directie zoo zonderling, dat ik mij verontschuldigde en den heeren ten sterkste aanraadde Ter Meulen, die de Parijsche markt uitstekend kent en in toonaangevende kringen in Parijs onbeperkt vertrouwen geniet, te raadplegen. Vissering vond dit een goed idee, maar ik geloof niet dat hij er gevolg aan zal geven, want zoo naïef zullen de heeren toch wel niet zijn. Toen ik Ter Meulen Vrijdag sprak, had hij nog niets van Vissering gehoord. Hij was paf, toen ik hem het gesprek vertelde. De ongelukkige tendentie bij de bankdirectie is, geld te willen verdienen. Daarvoor bestaat de Bank niet. Zij moet afwachten, toezien en kwaad verhoeden, wanneer het dreigt. Als ze nu De Beaufort, die wel eenige relaties in Parijs heeft, maar niet daarheen laten gaan om de zaak door te drijven. Ze krijgen weliswaar van de bankiers en het publiek geen steun, maar ze zouden de Bank onsterfelijk blameeren en veel onheil stichten. Zaterdag bezocht mij de heer Hostie, secretaris-generaal van de Centrale Rijnvaart Commissie, Belg, een zeer ontwikkeld man, goed | |
[pagina 617]
| |
op de hoogte van verkeersvraagstukken. Hij vroeg mij wat ik dacht van de kansen voor de aanneming van het Belgisch-Nederlandsch tractaat. Toen ik dienaangaande twijfel uitdrukte, zeide hij dat de verwerping noodlottig voor de goede betrekkingen tusschen beide landen zou zijn. Vooraf had hij zich in het gesprek een voorstander van een Belgisch-Nederlandsche toenadering betoond. Met mij was hij het eens, dat een tolunie gewenscht zou zijn, economisch om de producten der beide landen een grooter afzetgebied te verschaffen, politiek om België meer van Frankrijk los te maken en Nederland van Duitschland vrij te houden.Ga naar voetnoot1 | |
19 Juli 1925.Mijn correspondentie met Karnebeek heeft niets opgeleverd.Ga naar voetnoot2 Nadat ik de bedenkingen van RamaerGa naar voetnoot3 tegen onze verplichtingen in zake de Schelde gelezen heb en van WansinkGa naar voetnoot4 - die het van Bruins had - vernam, dat België met Duitschland over den aanleg der kanalen naar Antwerpen in mindering der schaderekening praat, zijn mijn inzichten over het verdrag nog ongunstiger geworden. De Amsterdamsche Kamer van Koophandel brengt haar verweer bij den MinisterGa naar voetnoot5 en niet bij de Tweede Kamer, zooals de Rotterdamsche | |
[pagina 618]
| |
Kamer deedGa naar voetnoot1, daar zij dan op verwerping zou moeten aandringen, een bedenkelijke politieke daad. We moeten trachten de besprekingen te heropenen en ik heb in dien zin ook aan Colijn geschrevenGa naar voetnoot2, nu hij de opdracht een kabinet te vormen, in beraad heeft. Mijn allergrootste bezwaar richt zich tegen de eindelooze disputen welke uit het verdrag zullen voortvloeien, terwijl we juist nadere aansluiting tot België behoeven. | |
Champex, 12 Augustus 1925.Sedert 22 Juli uit Amsterdam weg en hierheen getrokken om uit te rusten. Mijn oude kwalen, slecht slapen en moeheid in het hoofd, vereischen veel schipperen. Het blijkt dat, hoewel hart, longen en spieren mij tot groote bergtoeren in staat stellen, en ik mij niet voelbaar vermoei, beweging van meer dan ¾ uur per dag mijn slaapvermogen stoort. Ik moet mij dus beperken, een bittere pil, want klimmen in de bergen is mijn hartevreugd. Vervelend ook voor de kinderen, die ik bij mij heb, JanGa naar voetnoot3 en LouGa naar voetnoot4 van Eeghen, die beiden heel aardig klauteren en onstuimig naar groote toeren verlangen. Het is hier heerlijk, een mooi meertje, omgeven door mooie bosschen, 1470 meter hoog gelegen en veel hooggebergte-natuur in de buurt. Nederland heeft intusschen een nieuw ministerie en, naar de namen te oordeelen, veel bekwame mannen erin.Ga naar voetnoot5 Ik ken alleen den formateur en Karnebeek. Colijn stuurt door benoeming van den Minister van Oorlog ad interim voor Marine op een Ministerie van Defensie aant wat verstandig is. Zijn plan, dat hij mij verleden jaar mededeelde, Onderwijs onder Binnenlandsche Zaken te brengen, heeft hij nie, | |
[pagina 619]
| |
uitgevoerd. Misschien zijn daarvoor nog te veel onderwijzers in de Kamer of moesten er aan de 3 rechtsche partijen te veel portefeuilles vergeven worden, om nòg een ministerie te kunnen doen vervallen. Den nieuwen Minister van Waterstaat, Bongaerts, heb ik door Kalff en Treub, onafhankelijk van elkaar, als zeer onbetrouwbaar, ja omkoopbaar, hooren beschrijven. Die van KoloniënGa naar voetnoot1 is een hier onbekende grootheid, vermoedelijk een getrouw dienaar van Colijn, wat geen kwaad kan, als hij maar meer goede eigenschappen dan zijn voorganger, die eveneens zijn knechtje was, bezit. Ik denk dat dit kabinet op Colijns opportunistische wijze op vereenvoudiging van den staatsdienst zal werken; geen dure sociale maatregelen zal invoeren, maar op dat gebied toch genoeg de kiezers uit de volksklasse zal paaien. Doordat Binnenlandsche Zaken bij een Protestant komtGa naar voetnoot2, zullen er geen willekeurige Roomsche benoemingen van gouverneurs en burgemeesters plaats vinden, en over het algemeen schijnt de invloed der Roomschen in de samenstelling wat besnoeid. Koolen in plaats van Aalberse bij Arbeid, Handel en Nijverheid zal wel een vooruitgang blijken. Het is ook goed, dat Arbeid niet van de andere twee afdeelingen gesplitst is, want dan kregen we weder de sociale wetgeving zonder voldoende erkenning der economische belangen. Ofschoon Koolen wel protectionist zal zijn, en Colijn het in zijn hart waarschijnlijk ook is, acht ik de kans dat er geen verdere verhooging van invoerrechten komt, vrij groot. Daaronder begrijp ik ook retorsiemaatregelen, die Colijn, als oud sabelrinkelaar, vermoedelijk lief zouden zijn. Een gevaar ligt in Heringa, die, ofschoon chef van de afdeling Handel, sterk beschermingsgezind is en de industrie voortdurend tot verder aandringen op protectie uitlokt. Daar hij overigens eigenwijs en onbekwaam is, zou zijn aftreden wel zeer gewenscht zijn. Gelukkig is men bij Buitenlandsche Zaken van de juistheid van het vrijhandelsbeginsel voor ons land overtuigd.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 620]
| |
De groote vraag is, wat het nieuwe kabinet met het Belgische verdrag zal doen. Ik had Colijn dadelijk na het bericht dat hem de opdracht tot vorming van een ministerie verleend was, erover ingelicht dat men in Amsterdam over de zaak ongeveer evenzoo als te Rotterdam dacht en de Kamer van Koophandel alleen om tactische redenen nog niet bij de Tweede Kamer op verwerping aandrong.Ga naar voetnoot1 Hij vroeg mij aan den vooravond van mijn vertrek, tezamen met Veder of Van Beuningen, bij hem te komen, om over deze aangelegenheid te spreken, maar ik kon onmogelijk en had ook bezwaar de uitnoodiging aan de Rotterdammers over te brengen (hetgeen Colijn mij vroeg te doen), omdat wij een eenigszins ander standpunt innemen dan zij. Eigenlijk was ik nijdig over den jij- en jou-toon, dien Colijn in zijn vechtjasongemanierdheid aan de telefoon aansloeg. Ik antwoordde kortaf ook in den 2den persoon enkelvoud. Wat zijn meening in de zaak is, weet ik niet. Het lijkt mij een zeer netelig geval, en ik vrees dat men het zonder groote veranderingen (stel dat de Belgen zich tot eenige verzachtingen laten vinden) zal willen doordrijven. Mijn opinieGa naar voetnoot2 is allengs ongunstiger geworden, toen ik zag hoe weinig oprecht Karnebeek in zijn argumentatie was en ook nadat ik gehoord had, dat België met Duitschland over den aanleg der kanaaltrajecten op niet-Duitsch gebied in mindering van de Belgische oorlogsschadevordering spreekt. Van Kalff ontving ik hier bericht, dat hij te vergeefs te Berlijn geweest was en in zake de spoorwegtarieven nul op het request gekregen had. Ook schreef hij, dat Stresemann aan Gevers een beleefd, maar weigerend antwoord gegeven had. Onze groote pauvre sire Vissering is door Bruins, dien de Duitschers heel aardig weten te gebruiken, zoodanig bang gemaakt, dat hij niet aan uitvoering van zijn dreigement in zake Duitsche disconto's denkt. ‘Moeten wij dan onze discontomarkt vernielen?’ vroeg hij mij, alsof hij dit niet vooraf had moeten overwegen. Bij mijn vertrek zond ik hem een krassen brief, waarin ik hem er op wees dat, indien Kalff zonder succes terug kwam, de voorwaarde vervuld was die voor de uitvoering van de bedreiging gesteld was, en dat de Bank aan de zaak der spoorwegtarieven meer kwaad dan goed gedaan zou hebben - tevens een zon- | |
[pagina 621]
| |
derling figuur slaande - door er zich aldus in gemengd te hebben, zonder voet bij stuk te houden. Ik vlei mij niet, dat deze brief eenige uitwerking zal hebben.Ga naar voetnoot1 Zie hier een beoordeeling van het bestuur der Bank.Ga naar voetnoot2 | |
DirectieGa naar voetnootaVissering - werkzaam, weifelend, bang, niet bekwaam, volkomen ontbloot van menschenkennis, zoetig in zijn optreden, onoprecht. Tetrode - bekwamer, theoreticus, zenuwachtig, evenals Vissering een kind in de zakenwereld, zonder prestige. Westerman Holstijn - een ambtenaar, die zich nooit over zaken uit. De Beaufort - gezond verstand, zeer aangenaam in den omgang, zeer populair op de beurs, eenigszins oppervlakkig, nog te nieuw bij de Bank om grooten invloed uit te oefenen. Is niet al te kieskeurig in zijn associaties (DeutzGa naar voetnoot3, Van Leeuwen Boomkamp), meer uit gebrek aan inzicht dan uit gebrek aan fatsoen, dat aanwezig is. Een van mijn oude vrienden. DelpratGa naar voetnoot4 - een man met veel strijkages en waarschijnlijk gering verstand. | |
CommissarissenLudenGa naar voetnoot5 - President-Commissaris, buitengewoon bang om zich te branden, geeft geen leiding aan de vergaderingen, is tot geen steun voor de directie. S.P. van Eeghen - Vice-President, een oude slimmerd, maar ook bang, heeft een beter oordeel dan Luden en kritiseert vaak met verstand. Geertsen en Bressers - twee oude eerbiedwaardige heeren uit Groningen en Brabant, staan geheel buiten de centrale zakenwereld. Molengraaff - bekwaam rechtsgeleerde, stroef man, die geen oordeel over zaken uitspreekt (noch waarschijnlijk bezit). | |
[pagina 622]
| |
Rahusen - gering verstand, zeer deftig, wordt suf en uit nooit een eigen meening. Valt desondanks herhaaldelijk als directeur in, wanneer een lid der directie op reis is. Westerwoud - een beminnelijk man, waarvan ik niets anders zeggen kan. Rehbock - een goed vriend van mij, hoogst fatsoenlijk, gezond verstand, komt nu en dan flink voor zijn meening op, maar is toch dikwijls bang voor krachtiger figuren en houdt zich dan stil. R.J.H. PatijnGa naar voetnoot1 - een der knapste en bekwaamste menschen die wij bezitten, maar doodsbenauwd voor verantwoordelijkheid en om anderen te kwetsen. W. Suermondt - gaat door voor zeer bekwaam. Heb daaromtrent geen indruk. Spreekt weinig. A.C. Mees - bekwaam en prettig man. C.F. Stork - ken hem reeds lang, maar weet hem niet te beoordeelen. Wat al te joviaal naar mijn smaak. F.G. Waller - levendig, bekwaam, goed verstand, maar soms eenigszins verward. Spreekt veel en niet goed. Van Gijn - koninklijke commissaris, bekwaam theoreticus, zeer fel en lastig van karakter. Slaat in de praktijk de plank vaak mis. Vuur en water met Vissering. | |
Commissie van AdviesRehbock, Rahusen. G.H. Crone - heel knap, rustig, spreekt niet zonder overweging. Zegt zijn meening vierkant en zonder aanstoot te geven. Een veelbelovend ‘jong man’. The coming man in Amsterdam. Van Bevervoorden - onbeteekenend, gewichtig. Van MarleGa naar voetnoot2 - een goed zakenman, prettig karakter, weinig initiatief. De zwakke directie, welke veel fouten maakt en in de jaren, gedurende welke ik commissaris ben, alleen kracht betoond heeft in streven naar salarisverbetering en pensioentoekenning, waarin haar verlangens boven de grens van het wenschelijke uitgingenGa naar voetnoot3, zoekt weinig steun bij de commissarissen, naar zij zegt, omdat de voorzitter | |
[pagina 623]
| |
Luden, altijd even ontwijkend is en omdat zij vreest, confidentieele aangelegenheden in tegenwoordigheid van den koninklijken commissaris Van Gijn te behandelen, wiens indiscretie haar al te goed bekend is. Het eerste bezwaar is juist, het laatste niet, want al heeft Van Gijn zich niet ontzien, Vissering telkens in het publiek aan te vallen, bepaalde indiscreties heeft hij daarbij niet begaan en den laatsten tijd heeft hij zich van polemiek onthouden. Wel tracht Vissering telkens door particuliere gesprekkken enkele leden van den Raad van Commissarissen voor het een of ander plan te winnen, maar zeer belangrijke zaken heeft hij verborgen gehouden, zoodat er ook van de zijde der commissarissen weinig vertrouwen bestaat. Dat deze gebreken in samenstelling en onderlinge samenwerking niet aan de gestie der circulatiebank ten goede komen, spreekt vanzelf. Helaas kan men ook niet hoog tegen de particuliere bankierswereld op zien, die weinig breed denkt en tuk is op onderling vliegen afvangen. Bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij is Van Aalst de verpersoonlijking van het type en tevens verreweg de slimste van de bank. Bovendien zeer ijdel, beseft hij echter nauwelijks, hoe weinig hoog hij in de achting van binnen- en buitenwereld aangeslagen is. Hij trekt zich echter meer en meer terug en schijnt werkelijk over een jaar of zoo te zullen aftreden. Van zijn collega's zou men het volgende kunnen zeggen. Bierens de Haan is bepaald door en door verwaand, niet berekend voor zijn taak. Vester heeft Indische ervaring, joviaal in den omgang, gaat niet voor zeer bekwaam door, maar lijkt mij althans practisch van aanleg. Everwijn is stijf, stroef, ambtenaar in zijn wezen, berucht langzaam in het afdoen van zaken, overigens intelligent, maar waarschijnlijk niet voor zaken. Crena de Iongh is sedert een jaar directeur, nog jong, maar ik geloof bekwaam, zeer sympathiek man. De secretaris Abbing is een fatsoenlijk man, die alle verantwoordelijkheid schuwt. De President-commissaris S.P. van Eeghen en de vice-president zijn bang voor Van Aalst en het college van commissarissen heeft geen invloed. Het zaken doen met de Handel-Maatschappij is tegenwoordig moeilijk, want beslissingen worden niet of na lange aarzelingen genomen. | |
[pagina 624]
| |
Bij Hope drijft alles op Ter Meulen, wiens bekwaamheid internationaal erkend wordt, maar die in een slecht vel steekt, en op het geld der Van Loons, waarvan de vader 70 jaar is en de zoon zich tot nu toe weinig gunstig heeft leeren kennen. De twee May'sGa naar voetnoot1 van Lippmann Rosenthal zijn geen genieën, maar Paul is niet ongeschikt voor zijn vak en beiden weten ze hun groote relaties in het buitenland aan te houden. Een voorzichtig gedreven huis, lijkt me. De Amsterdamsche Bank heeft de mooiste balans, maar mist superieure leiding, sedert de oude Van NieropGa naar voetnoot2 achteruitging. Hofstede de Groot is een koud cynicus, die wel goed voor zijn vak zal zijn, maar weinig tot samenwerking aantrekt. De jonge Van Nierop is mij zoo goed als onbekend. De Rotterdamsche Bank heeft voor het oogenblik vrijwel afgedaan. De wilde, gladde Van HengelGa naar voetnoot3 is daar de domineerende figuur en de anderen hebben weinig te beteekenen. Westerman en Van Tienhoven, nu uitgeschakeld, genieten geen vertrouwen, allerminst de tweede, die zeer onberekenbaar is. Bij de Twentsche Bank is geen prima figuur aanwezig.Ga naar voetnoot4 Zij drijft op haar binnenlandsche relaties. De Incasso Bank is snel naar boven gekomen, maar geldt nog niet als tot de eerste banken te behooren. Goeds valt van de Nederlandsch-Indische Handelsbank te verwachten, nadat Schadd eruit is verdwenen. Dunlop gaat voor kundig en zeer werkzaam door. Woldringh ken ik niet, maar in mijn zwager Chr. P. van Eeghen heeft deze bank een zeer belangrijke aanwinst gedaan. Voorzien van een zeer helder, nuchter verstand en een onverwoestbaar geheugen, zeer voorzichtig en de menschen doorgrondend, vormt hij een prachtige aanvulling en, voor zoover noodig, correctie op zijn collega's, die hunnerzijds zijn wellicht wat al te groote neiging tot aarzeling allicht goed maken. Ik geloof, dat dit instituut een grootere rol dan tot dusver gaat spelen. Rest nog de Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij en | |
[pagina 625]
| |
Pierson & Co,Ga naar voetnoot1 waarvan ik de eerste niet beoordeelen kan en de andere zeer bekwaam, maar, naar gezegd wordt, niet al te scrupuleus geleid wordt (zeer intiem, evenals Van Aalst, met den bedenkelijken Mannheimer van Mendelsohn & Co). Indien in dit bankiersgezelschap onderlinge naijver niet zoo'n groote rol gespeeld had, zou men vele gewaagde handelingen, die ertoe moesten bijdragen de een of andere bank groot te doen zijn, achterwege gelaten hebben en door samenwerking in meerdere mate de kansen benut hebben welke Amsterdam in en na den oorlog als internationaal bankcentrum kreeg, dan nu geschied is. De Nederlander is, wanneer hij in een machtspositie geraakt, vaak onmatig en onverstandig en de Nederlandsche bankier, die voor den oorlog niet aan groote machtsuitoefening gewend was, heeft bewezen niet te begrijpen, dat hij te leiden en zichzelf en anderen te matigen had. Zijn Engelsche confrère bezit in dit opzicht een geërfde rustigheid, die de kracht van Londen vormt. In onze handelsstand zag men in de laatste jaren, naast veel roekeloosheid en verblindheid, meer gezond verstand. Daar bestaat in mindere mate de zucht de eerste te zijn. Men wil geld verdienen en verliest het soms, door onverstandige ondernemingen, maar de verderfelijke eerzucht speelt daarbij geen rol. Goede kooplieden als de oude VoûteGa naar voetnoot2, GerzonGa naar voetnoot3 en CroneGa naar voetnoot4 zijn van een type dat gelukkig niet zeldzaam is, terwijl in de Indische cultuurwereld veel nuchtere, ondernemende en ontwikkelde mannen voorkomen. In een andere belangrijke bedrijfstak, de scheepvaart, heeft de eerzucht daarentegen wel tot excessen aanleiding gegeven. De Hollandsche Lloyd, de Zuid-Afrikalijn, de Holland-Amerikalijn, de Hollandsche Stoomboot Maatschappij zijn er voorbeelden van. De meeste stoomvaartondernemingen, ik zou zeggen alle, worden echter thans met verstand beheerd, nadat enkele zware offers van hun aandeelhouders en crediteuren hebben verlangd (de Holland Amerikalijn moet wellicht nog onder het mes). Bepaald bekwame mannen zijn onder de reeders Bernard Ruys, Van Ommeren en Goudriaan in Rotterdam, Van Hasselt en Van Hengel hier. Valstar belooft veel, | |
[pagina 626]
| |
maar ik weet nog niet of hij, alleen staande, zelf de groote lijnen zou kunnen aangeven. Oderwald is ook bekwaam en doorkneed in zijn vak, maar een bange natuur, die liefst met de meerderheid meepraat. | |
19 Augustus 1925.Bij mijn maatschappij zijn commissarissen: S.P. van Eeghen, Van Aalst, Ter Meulen, Kalff, Tegelberg, De Monchy, Muller en Crone. Kalff - is bekwaam, levendig, energiek en practisch, maar, naar men zegt, niet geheel oprecht. Tegelberg - directeur van de Nederland, is een flink, prettig, oprecht man van middelmatig verstand. Zeer gul. De Monchy - oud-Voorzitter der Kamer van Koophandel te Rotterdam, wellevend, van weinig beteekenis. Abr. Muller - een door en door fatsoenlijk, zeer belezen en bekwaam man, moeilijk van besluit nemen, geen flair in zaken. Crone - sedert eenige maanden commissaris, zeer bekwaam, bedachtzaam, werkzaam, een van onze beste handelslieden. Bij de Nederland zijn, behalve enkele der hiervoor genoemde personen, commissaris: Treub - buitengewone werkkracht, bekwaam, onberekenbaar, in hooge mate onkiesch, wordt weinig vertrouwd, gewoonlijk mal entouré. RöellGa naar voetnoot1 - zeer intelligent, spreekt goed en helder. ‘Streber’, geen hoogstaand karakter. Hugo LoudonGa naar voetnoot2 - fatsoenlijk, altijd correct in zijn optreden, een vriendelijk man van weinig beteekenis. Louis Hissink - veel ervaring op scheepvaartgebied, geen aangenaam man, heb geen oordeel over zijn bekwaamheden. Van den BoschGa naar voetnoot3 - een braaf man, waar niet veel bijzit. HummelGa naar voetnoot4 - schrander, lui, niet commercieel aangelegd, dankt zijn positie aan Op ten Noort. Van Leeuwen Boomkamp - oud schoolkameraad. M.P. Voûte JrGa naar voetnoot5, - zonder eenige?? Matig verstand. Schijnt flair in zaken te bezitten. | |
[pagina 627]
| |
12 September 1925.Gisteren met Veerhoff en Dubois (Du Mosch was verhinderd) onze opwachting bij Koolen, den nieuwen minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, gemaakt. Hij maakte den indruk van een helderen, maar gemakzuchtigen man te zijn, een soort Roomschen Heemskerk. Hij klaagde over het tegenvallen van de hoeveelheid arbeid. Wij zullen het hem niet lastig maken, als hij maar niet met verdere protectie komt, waartoe hij wel geneigd zal zijn. Hij zeide, dat de industrie het hoe langer hoe moeilijker krijgt, nu alle andere landen tegen den invoer beschermende maatregelen nemen, laatstelijk ook Engeland, waar, volgens hem, binnen 6 weken een volledig protectionistisch régime zal komen. Ik beschouw den vrijhandel ook voor Engeland een verloren zaak, maar geloof dat men het net langzamerhand zal toehalen, op de wijze zooals tot nu toe, sedert BaldwinGa naar voetnoot1 aan de regeering is - en tegen zijn bij de verkiezingen afgelegde beloften in - geschiedt: artikel na artikel. Mogelijk echter, dat de langzamerhand beschermingsgezind-wordende arbeiderspartij de bepaald protectionistische regeering de vrijmoedigheid zal verschaffen geheel over stag te gaan. De zes weken van den heer Koolen worden in elk geval overschreden. Hoe het ook zij, voor ons land is dat vooruitzicht niet vroolijk en ik was met Smissaert bezig om ons ‘Comité tot verweer tegen protectie’, dat bij de laatste verkiezingen dienst gedaan heeft, permanent te maken, een soort van vrijhandelsbond. Ik heb hem echter, overeenkomstig den raad der doctoren, moeten schrijven, dat ik mij aan de zaak onttrekken moet, hetgeen mij buitengemeen spijt. Voorts zag ik Snouck, Karnebeek afwezig zijnde, die mij aangaande het Belgische tractaat bevestigde (AlexGa naar voetnoot2 had het van EloutGa naar voetnoot3, die het weer van Karnebeek had) dat Engeland bezwaren maakt, naar het schijnt met het doel een ‘finger in the pie’ te houden, een houding waartegen zoowel Karnebeek als zijn Belgische collega, die beiden ‘ontvoogding’ wenschen, wel zullen opkomen, maar hier het voordeel heeft de afdoening van het tractaat te vertragen. Hoe overigens die houding met Engelands goedkeuring, aan het verdrag toege- | |
[pagina 628]
| |
voegd, te rijmen is, is mij nog niet duidelijk. Wat den inhoud van het verdrag betreft, Snouck meende, dat men eenige verbeteringen ten aanzien van de regeling der kosten - een vaste som door ons te betalen voor de Schelde - en de erkenning van ons recht, op schepen op die rivier (eigen gebied) politioneel op te treden, verkrijgen zal. Karnebeek heeft Van der VeldeGa naar voetnoot1 te Genève ontmoet, en over een dag of 14 zal ik wel meer hooren. Indien Engeland geen spaak in het wiel steekt, lijkt het mij niet twijfelachtig, dat het verdrag met die, zeer onvoldoende, wijzigingen door de Kamer behandeld moet worden, en hoewel weinigen er niet tegen zijn, vrees ik dat men het niet zal kunnen verwerpen. Van Van Hasselt, die het weer van Kalff gehoord had, had ik vernomen dat Vissering naar Berlijn is getogen en teruggekomen is met de verzekering, dat men ons daar uiterst welwillend gezind is.Ga naar voetnoot2 Hij meent dat Kalff er nu nog maar eens heen moet. De Weltfremdheid van Vissering is inderdaad zonder grenzen. De Duitschers doen met hem wat zij willen en hij merkt het niet. Snouck noemde het een Canossa, en terecht. Vissering is met Schacht, die een grooten mond naar aanleiding van Vissering's dreigement had opgezet, zoete broodjes gaan bakken. Het is een deerniswekkende figuur als president van onze centrale bank. | |
23 September 1925.Gisteren bezoek van S.P. van Eeghen en Aug. Philips gehad, die kwamen vragen of ik mij aan het hoofd van een comité tot wijziging van het tractaat met BelgiëGa naar voetnoot3 wil plaatsen. S.P. en Philips waren eerst aangezocht, doch bedankten, de eerste met eenigen grond - hij is oud - de ander dunkt mij, met minder wettig excuus. Ik kan niet, omdat de Amsterdamsche Kamer zich nog niet in het openbaar uitgesproken heeft en omdat de doctoren mij meer rust opgelegd hebben. Men meende, dat Jan Luden wel zou willen, en hoewel geenszins ideaal als strijder, spraken we af, dat Philips hem zou vragen. In Rotterdam staan E.P. de Monchy en een der Meezen aan het hoofd | |
[pagina 629]
| |
in Den Haag staat R.J.H. Patijn - die, aan Buitenlandsche Zaken min of meer gebonden zijnde, niet openlijk wil optreden - achter Philips. Hier is nog geen organisatie, waarover de ingenieur MussertGa naar voetnoot1, secretaris van het in wording zijnde comité, mij Zaterdag kwam spreken. Ik wees hem Koning (van de Nederland) aan, die afwees, maar in overleg met Crone C.H. Guépin zou vragen het plaatselijk comité te organiseeren. Eergisteren 54 jaar en reeds zeer vermoeid! | |
13 October 1925.Van 1-6 October ben ik te Parijs geweest in verband met het bezoek van minister Rutgers aan de tentoonstelling.Ga naar voetnoot2 Ofschoon vreemd op het gebied der schoone kunsten, geeft hij zich veel moeite om te toonen, dat hij dat onderdeel van zijn zorgen niet verwaarloost. Nederland slaat een goed figuur te Parijs. Onze architectuur staat vooraan en in enkele andere onderdeelen van de toegepaste kunst mogen we er ook zijn, o.a. geschilderd glas. In meubels, aardewerk, metaal en glas zijn onze kunstenaars ten achter, ofschoon ze heel wat van zich denken. Hun prijzen zijn bovendien tegenover de veel hooger staande Franschen en Denen (aardewerk) onbetaalbaar. Voor de organisatie van onze afdeeling kan Tjeenk niet genoeg geprezen worden. Thans komt de kwestie der decoraties - Hollandsche en Fransche - op het tapijt. WestendorpGa naar voetnoot3 is zeer begeerig. Hij had al lang een Oranje-Nassau moeten hebben wegens zijn verdiensten op kunstgebied - moderne en Aziatische kunst - doch als voorzitter der AcademieGa naar voetnoot4 behoort hij met een Leeuw begiftigd te worden. Het gekke is, dat hij voor deze tentoonstelling weinig gedaan heeft, al vindt hij mijn plaatsvervanging op dejeuners zeer belangrijk. Ik was de eerste dagen te Parijs dood op, doch na het vertrek van Rutgers haalde ik op, dank zij de afleiding die het bezoek aan de paviljoens van moderne kunst en aan de antiquairs mij bezorgden, zoo ook het gezelschap der Westendorpen.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 630]
| |
Teruggekomen had ik Walter Leaf van de Internationale Kamer van Koophandel te ontvangen, een genoegelijk oud heertje, en een tocht naar Vreeswijk te leiden, die met veel succes de ontoereikendheid van het Merwedekanaal demonstreerde. Het gerucht loopt, dat Kröller van de Rotterdamsche af en door de Indische Bank overgenomen is. Chris van Eeghen bestrijdt dit: hij vindt dien klant nog te gevaarlijk, maar besprekingen schijnen wel plaats te hebben gehad. De onderhandelingen met de Indische Bank vlotten niet, daar de Union Bank te Weenen, groot aandeelhoudster in de Handelsbank voor de Middellandsche Zee, zich tegen de voorwaarden van de Indische Bank verzet. Ook van Tienhoven wil niet als president der Middellandsche Zee Bank aftreden. Ik moet hem thans duidelijk maken, dat ik die houding niet in het belang der bank vind. Ondanks den buitengewoon slechten toestand in de scheepvaart gaat het de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij veel beter. Het ziet er naar uit, alsof zij haar afschrijvingen grootendeels zal verdienen. Balt is sedert 3 weken bij Hope, het gaat voorloopig naar wensch. | |
17 October 1925.Gisteren BongaertsGa naar voetnoot1 bezocht over de verbetering van Amsterdam met den Boven Rijn. Zijn oogen bevallen mij niet, maar overigens vormde hij een aangename tegenstelling met zijn weifelachtigen voorgangerGa naar voetnoot2, van wien men nooit een positief antwoord kon bekomen. Hij beloofde bepaald de spoedige totstandkoming van een betere verbinding, maar daar hij de best mogelijke wil geven, is de zaak in ernstige studie. Het plan-LimburgGa naar voetnoot3 veroordeelt hij wegens onvoldoende afmetingen. Hij wenscht een ruimer profiel, het berekend zijn op een zeer groote ontwikkeling van het vervoer. Indien Antwerpen kanalen krijgt waar drie schepen van 3500 ton elkaar gelijktijdig kunnen passeeren, dan moet Amsterdam niet ten achter | |
[pagina 631]
| |
staan. Hij bleek groote sympathie voor den Amsterdamschen ondernemingsgeest te bezitten. Wat het tracé der verbinding betreft, legde hij opmerkelijke neiging voor het kanaal door de Geldersche vallei aan den dagGa naar voetnoot1, dat ook ons aantrekt wegens den korten vaartijd welke het tusschen Amsterdam en den Boven Rijn verschaffen zou (1,5 à 2 uur verschil met dat van Wijk bij Duurstede), doch dat wij bij het plan-Limburg ten achter gesteld hebben, omdat dit ons verbetering in den kortst mogelijken tijd verschaft. Immers door het stuk Utrecht-Wijk bij Duurstede aan te leggen wordt de Rijnvaart binnen eenige jaren bezuiden Utrecht van de binnenvaart gescheiden en vervalt voor de laatste de opstopping en vertraging van de sluis te Vreeswijk. Ik drong er zeer op aan, dat hier ‘le mieux est l'ennemi du bien’ vermeden worde, immers, ik vrees vertraging van de verbetering in den toestand, indien de keus op de Geldersche vallei valt, dat aan de indijking van de Zuiderzee vastgekoppeld moet worden en althans niet de spoedigst mogelijke verlichting geeft. Overigens kan ik niet ontkennen dat die verbinding iets beter dan de andere is (mits op het Zuiderzeetraject niet aan de bewogenheid van het water blootgesteld) en aan een streek ten goede komt, welke thans nog geen goede kanaalverbinding bezit. De Minister toonde zich een voorstander van het Belgische tractaat, waaromtrent ik mij niet in discussie begaf, om een mogelijk quid pro quo te vermijden. Over drie maanden, meent hij, zal de studie afgeloopen zijn en zal hij mij waarschuwen. Wat het Belgische verdrag betreft: het landelijk comité tot wijziging heeft Jan Luden tot voorzitter verkregen, terwijl het Amsterdamsche comité door Kees Guépin gepresideerd zal worden. Ik heb zeer op het beleggen van een openbare vergadering aangedrongen, met b.v. Prof. Colenbrander als spreker, omdat het hoog tijd is, dat Karnebeek kennis neemt van den omvang van het verzet en niet langer gelooft, dat het zich tot een Rotterdamsch relletje beperkt. Wellicht kan het dan aan de Engelsche interventie opgehangen worden.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 632]
| |
Onderhoud met den minister van Binnenlandsche Zaken
| |
Onderhoud met den minister van Buitenlandsche Zaken
| |
[pagina 633]
| |
te onderhouden wordt en het zich laat aanzien, dat de Oosterschelde daar onvermijdelijk mettertijd zal dichtslibben. Het ontworpen kanaal Moerdijk-Antwerpen is dus ook een Nederlandsch belang. Ik wees erop dat het dan geen zin heeft, dat wij ons tegelijkertijd verplichten de kanalen door Zuid-Beveland en Walcheren op wensch van de Belgen te verbreden, waarop de minister antwoordde dat hij o.a. met het oog daarop had vastgelegd, dat wij een zeker aandeel in de kosten van de nieuwe kanalen zouden dragen. De Nederlandsche Regeering zou, wanneer het tot den aanleg van de kanalen Antwerpen-Ruhrort en/of Antwerpen-Moerdijk komt, gemakkelijk kunnen bedingen, dat wij van eenige verplichting ten opzichte van de Zeeuwsche kanalen ontheven worden. In het geheele betoog van den minister kwam duidelijk naar voren, dat het departement van Waterstaat onder zijn tegenwoordigen chef hem zeer sterk steunt. O.a. meende de minister dat, in plaats van onzen waterstaat in Zeeland in gevaar te brengen, er door de nieuwe regeling belangrijke bodemwinsten (Oosterschelde?) zouden te verkrijgen zijn. De technische kant van het tractaat is geheel door deskundigen bekeken, die alle besprekingen hebben bijgewoond. De minister noemt inzonderheid de ingenieurs H. van Oordt (Zeeland) en F. Baucke (Limburg) en de heeren Schönfeld. Indien de heer Van Oordt zegt dat hij aan het ontwerp geen voornaam aandeel heeft gehad, is dit onwaar. Wat de Limburgsche kanalen betreft, heeft hij zelf oorspronkelijk aan Waterstaat gevraagd of wij België niet met het Julianakanaal en een verbinding van dit kanaal met het verbreede Kempensche kanaal zouden kunnen tevreden stellen. Waterstaat heeft er echter de voorkeur aan gegeven, de Belgen in hun verlangen naar een verbreeding van de Zuid-Willemsvaart van Maastricht naar het Noorden te steunen. De minister meende ten slotte, dat men Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen als één groep havens moest beschouwen, die ongeveer hetzelfde achterland bestrijken, en dat men door Antwerpen tevreden te stellen, hetgeen in de tegenwoordige politiek van Nederland past, slechts de verplichting op zich laadt de eischen van de Nederlandsche havens in alle opzichten te vervullen. | |
[pagina 634]
| |
terdam en Antwerpen als de poorten van één groot gebied te beschouwen heeft en dat men ze dientengevolge op gelijke basis tegenover dat gebied moet stellen, Nederland althans niet in den weg moet staan bij de wegneming van nadeelen waaronder Antwerpen thans, in vergelijking tot Amsterdam en Rotterdam, gebukt gaat. De onrechtvaardigheid van 1648 moet opgeheven worden, zeide Bongaerts. In een gesprek met het hoofdbestuur der Maatschappij voor Handel en Nijverheid moet hij toen zelfs van de roofstaat Amsterdam gesproken hebben. Tegenover mij liet hij zich schamper uit over de Rotterdamsche voorstellingen ten aanzien van de mogelijkheid het Rijnverkeer via Amsterdam op te werken. In genoemd gesprek, waarbij Karnebeek namens de Regeering het woord voerde en Goudriaan namens de Maatschappij, en dat 3½ uur duurde, meent Goudriaan eenige concessies bedongen te hebben. Daarentegen vernam ik van Guépin, die een der andere leden van het Hoofdbestuur gesproken heeft, dat men unaniem onder den indruk is, dat Karnebeek de geheele critiek van Goudriaan weerlegd heeft. Hij is een meesterlijk en niet zeer scrupuleus debater en zal zonder twijfel ook de Tweede Kamer winnen, indien de publieke critiek niet overtuigd wordt. Ik heb besprekingen met Guépin, die voorzitter van het Amsterdamsche comité is, Luden, voorzitter van het landelijk comité, en W. Suermondt gehad. Er schijnt kans bestaan te hebben, dat het landelijk comité de meer extreme richting van Rotterdam (Van Beuningen) zou volgen, in welk geval de Amsterdammers zich zouden afscheiden; maar eergisteren zei Guépin mij, dat hij wel dacht, dat men zich meer in bezadigden geest zou samenvinden. Colenbrander zou een veel te heftige brochure van den ingenieur MussertGa naar voetnoot1, secretaris van het landelijk comité, getemperd en voor Guépin aannemelijk gemaakt hebben. Gisteren heeft de beslissende vergadering te Utrecht plaats gehad, waarvan ik den uitslag nog niet ken. Aan Luden en Guépin gaf ik mijn inzicht op papier van de zaak.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 635]
| |
3 November 1925.Der Kinderen is onverwacht overleden. Zwakte na een operatie, schijnt het. Met hem gaat een der fijnst besnaarde kunstenaars heen die wij hebben, midden in zijn werk, want zijn groote opdracht voor de Handel-Maatschappij laat hij onvoltooid. Tien jaar lang heb ik aan de Academie met hem samengewerkt, daarvan vijf jaar als voorzitter. Hij was allesbehalve een administrateur en organisator, en de Academie-taak, ofschoon door hem bemind, drukte hem zwaar. Hij en zijn lieve, zeer begaafde vrouw kwamen nog al eens bij ons. Hij genoot dan van het sublieme pianospel van Marie. Ik zal hem zeer missen. Ik heb zoo weinig vrienden onder kunstenaars en kunstminnenden en heb ze toch zoo noodig voor afleiding van mijn geest. Ook Jan Veth, dien ik gehoopt had na zijn vestiging hier veel te zien, is niet meer. Als eenige mogelijke opvolger zie ik Roland Holst, helaas wel wat politiek aangelegd. | |
4 November 1925.Het comité i.z. het Belgisch verdrag neemt een gematigde houding aan. Het publiceert een brochure, waarvan de uitmuntende inleiding door Colenbrander, de rest, helaas in koffiehuistaal, door Mussert geschreven.Ga naar voetnoot1 Ik heb Crone, die mij het ontwerp ter lezing gaf, sterk geraden er voor te zorgen, dat stijl en toon aanmerkelijk verbeterd worden. Wat zijn conclusies betreft, ga ik verder dan het comité. Ik zou desnoods ook het kanaal Antwerpen-Moerdijk inwilligen, mits wij een Schelde-regime krijgen en behouden waaronder onze verantwoordelijkheid en onze verplichtingen begrensd zijn en wij heer en meester over de dijken van Zeeland blijven, en mits onbillijkheden en bevoorrechtingen van Antwerpen uit het verdrag verwijderd worden. Ook moeten de maximum afmetingen der kanalen duidelijk bepaald zijn. Thans luidt het: zoo breed en diep, dat drie sleepen der grootste Rijnschepen elkaar kunnen passeeren. Het is een belachelijk overdreven eisch, maar bovendien weet men niet, welk soort Rijnschip België zou kunnen gaan bouwen om een nog ruimer kanaal te krijgen. Onder onbillijkheden versta ik o.m. de bepaling aangaande het loodsgeld, volgens welke dat naar Rotterdam niet lager dan naar Antwerpen mag zijn; de verdeeling der beloodsing, volgens | |
[pagina 636]
| |
welke België die van de Wielingen krijgt; en die volgens welke wij verplicht zouden zijn, de kanalen door Zuid-Beveland en Walcheren te verruimen, ook nadat Moerdijk-Antwerpen tot stand gekomen zal zijn. Een bevoorrechting is dat, nadat wij zooveel bijdragen willen en gelijkheid van Belgische en Nederlandsche schepen op onze kanalen beloven, geen enkele bepaling België verhindert met het kosteloos sleepen van Dordt naar Antwerpen en omgekeerd door te gaan. Ook het politioneel toezicht op de Schelde mogen wij ons niet laten ontnemen. Indien het tractaat op al deze punten niet bevredigend gewijzigd wordt, dan moet het verworpen worden. En zoodanige wijziging wordt niet aangebracht, daarvoor is Karnebeek te ver gegaan en wordt hij door Bongaerts en wellicht anderen in het kabinet te sterk gesteund. Het is te hopen dat Engeland, dat Antwerpen niet tot oorlogshaven verheven wil zien, zich zal blijven verzetten en aldus de beslissing over het tractaat zal helpen vermijden. | |
10 November 1925.Ik had gisteren een aangenaam onderhoud met den burgemeesterGa naar voetnoot1, die weer, naar ik van verschillende zijden had hooren zeggen, op zijn teentjes getrapt was, ditmaal omdat de Kamer van Koophandel tot den tocht op het MerwedekanaalGa naar voetnoot2 het initiatief genomen had, hetgeen, volgens hem, op den weg van B. en W. gelegen had. Dan hadden ze het maar eerder moeten doen. Er was met het oog op de besprekingen in de afdeelingen der Tweede Kamer urgentie. Intusschen bleek mij niets van die gepiqueerdheid, die wel bestaan zal hebben, want de man zwelgt in zijn waardigheid en neemt telkens aanstoot aan het een of ander dat zijn voorgangers natuurlijk geschenen zou hebben. Ik zie hem weinig; in het begin van zijn ambt heeft hij mij afgewezen - of liever laten blijken, dat hij geen buitengewonen prijs op samenwerking stelde. Menschen als Vattier Kraane hebben zijn oor. Aan RöellGa naar voetnoot3 heb ik onlangs duidelijk gemaakt, dat de decoraties, | |
[pagina 637]
| |
zooals door Arbeid, deels op voorstel van dezen burgemeester, aan personen in het bedrijfsleven toegekend, kant noch wal raken. Verleden jaar was het héél dwaas; dit jaar werd als eenigen vertegenwoordiger van den handel te Amsterdam mijn overigens sympathieken neef Willem van MarleGa naar voetnoot1 met een leeuwGa naar voetnoot2 gelukkig gemaakt, wiens verdiensten in het algemeen belang werkelijk onbeteekenend zijn, maar die des burgemeesters broeder in antirevolutionaire opvattingen is. Te Rotterdam kreeg Wijnand MeesGa naar voetnoot3 dezelfde onderscheiding - in zijn geval 10 jaar te laat. Verleden jaar heb ik AalberseGa naar voetnoot4 een brief over de dolzinnige benoemingen geschreven en hem er naderhand over gesproken, maar zonder eenig effect. Het bleek mij, dat hij op den Commissaris der Koningin, den Burgemeester en den Hoofdcommissaris van de Politie afging, waarvan alleen de eerste eenigermate de kaart van het land - wat de handel betreft - kent. Ik hecht aan het instituut van ridderorden weinig waarde, maar men hoeft het toch niet zoo omlaag te halen als tegenwoordig geschiedt, en men vindt dat ik als voorzitter der Kamer van Koophandel daartegen moest waken. Ik kan er weinig aan doen, maar Röell beloofde, mij althans te zullen raadplegen. | |
12 November 1925.De Tweede Kamer heeft gisteren de Roomsche ministers tot aftreden gedwongen.Ga naar voetnoot5 Indien men een einde aan de te groote macht van Rome in ons niet-Roomsch land kon maken, zou dat een verlichting zijn, te meer daar die macht ons op economisch gebied in een verkeerden hoek drijft, naar de bescherming. Ook de kwestie waarom het gaat, het gezantschap bij den Paus, heeft mijn sympathie, in dien zin dat ik met de handhaving daarvan geen diplomatiek belang gemoeid acht, zooals Karnebeek beweert: het is uitsluitend een tol, door de coalitie hier ten lande aan de Roomsche partij betaald. Maar of het, alles tezamen genomen, verstandig is het Ministerie op | |
[pagina 638]
| |
dit punt in verlegenheid te brengen, betwijfel ik. In de eerste plaats acht ik de flinke hand van Colijn op het oogenblik een groot actief voor een goede politiek in het algemeen, al vertrouw ik hem niet hard op het gebied van protectie: hij is voor rede en vooral voor opportuniteitsoverwegingen vatbaar en zal daarom wellicht zijn eigen neigingen naar retorsie inbinden, als hij ziet dat de tegenstand groot is. (Of die groot zal zijn, kan ik niet voorspellen - Roomsch is er als één man voor, vele anderen gevoelen er zich als simpeldenkenden ook toe aangetrokken.) Ook Karnebeek zie ik ongaarne gaan, hij is een goed leider van buitenlandsche politiek en een tegenstander van protectie en retorsie; alleen is hij met het Belgische tractaat belast en zal daarop moeten vallen, indien het niet gelukt het op zij te schuiven, doch daarop alleen, voor zoover ik thans kan zien. | |
20 November 1925.Hoe meer ik erover denk, begrijp ik dat, indien de crisis nu niet uitgebroken was, zij zich te avond of te morgen geopenbaard zou hebben. Zij was latent: de coalitie had geen gemeenschappelijke basis meer. De Roomschen hebben haar thans gewild. De Christelijk-Historischen konden zich niet aan hun dictatuur onderwerpen en de Vrijheidsbond, die ook tegen de motie stemde, kon bezwaarlijk de kastanjes uit het vuur voor Nolens halen en het voos in elkaar zittende kabinet tegen een aanslag van zijn eigen hulptroepen beschermen: met de zekerheid dat het daarna toch slechts een kort leven zou hebben. Niet duidelijk is het evenwel, hoe Colijn dat ministerie onlangs heeft kunnen formeeren, zonder op dit punt - en wellicht andere geschilpunten, welke later aan den dag gekomen zouden zijn - zekerheid van overeenstemming in eigen boezem verkregen te hebben. Intusschen is er nog geen oplossing gevonden en doet er zich nog geen voor. | |
21 November 1925.Weiner van de Union Bank is hier eenige dagen geweest en heeft met de Nederlandsch-Indische Handelsbank over de overneming door haar van de Rotterdamsche Bank van de aandeelen der Hollandsche Bank voor de Middellandsche Zee gesproken. De Rotterdamsche Bank schijnt ze kwijt te willen zijn om zich meer liquide te maken. De Indische Bank verlangde veranderingen in het syndicaatsverdrag, dat de Rotterdamsche Bank en Unionbank betreffende | |
[pagina 639]
| |
de aandeelen Bank van de Middellandsche Zee bond, welke ik ook voor deze zelve nog al bezwarend acht, waarop Weiner zich zeer inschikkelijk getoond heeft, zoodat men verwachtte dat de beide partijen tot elkaar zouden komen. Weiner bezocht mij na zijn bespreking met de Indische Bank en vreesde alleen moeilijkheden met P. van Tienhoven, wiens aftreden als president de Indische Bank eischt. Hij had op aanduidingen in die richting met dreigementen geantwoord. Voor Weiners gesprek met mij had Chris van Eeghen mij echter getelefoneerd, dat de Indische Bank de uittreding van P. van Tienhoven verlangde, maar toen ik Weiner zei, dat ik den indruk had, dat de Indische Bank verder ging dan het aftreden als voorzitter te verlangen, zei Weiner positief van niet. Ik moet zeggen, dat ik onder den indruk verkeerde, dat de Indische Bank op dit punt niet insisteeren zou en dat de categorische mededeeling van Chris van Eeghen mij verraste. Mijn notities raadplegend vind ik echter niets wat de gewettigdheid van mijn indruk bevestigt. Wel herinner ik mij bij de Indische Bank op matiging aangedrongen te hebben. Eergisterenavond kwam Chris van Eeghen bij mij en zeide mij, dat de onderhandelingen op de weigering van Weiner en Steiner, Piet van Tienhoven geheel te laten vallen, afgesprongen waren. Hij ontkende ten sterkste, dat hij en zijn collega's den indruk verwekt hadden nog over een eventueel aanblijven van Piet van Tienhoven te zullen denken. Wel hadden ze de kwestie met eenige hunner commissarissen behandeld, doch dezen stelden het ontslag van Piet van Tienhoven als conditio sine qua non voor. Ik schelde gisterenmorgen Steiner op (Weiner is voor eenigen tijd naar Londen) en bemerkte, dat hij en Weiner leelijk met het geval zaten. Ten rechte of ten onrechte van de Indische Bank begrepen hebbende dat zij niet op het uittreden van Piet van Tienhoven zouden staan, doch slechts op zijn aftreding als president, hadden zij (Weiner en Steiner) hem met moeite zoo ver gekregen, dat hij hierin toestemde. Hem nu te zeggen, dat de Indische Bank den uitersten stap van hem verlangde, was buitengewoon lastig en pijnlijk. Steiner ontkende echter, dat hun laatste antwoord aan de Bank zoo endgültig geluid had, dat de onderhandelingen als afgesprongen beschouwd moesten worden. Ik hoop dan ook, dat zij na terugkomst van Weiner uit Londen weer opgevat zullen worden. Ik zal genoodzaakt zijn in dit moeilijke geval partij te kiezen, en daar de belangen van de Bank meer met het optreden van de Indische Bank als groot aandeelhouder dan met het aanblijven van Van Tienhoven gebaat zal zijn, zal ik den eisch van | |
[pagina 640]
| |
de Indische Bank moeten steunen, hoewel ik liever gezien had, dat men hem als gewoon commissaris geduld zou hebben. Dat Westerman moet weggaan, wordt door allen, behalve door hemzelf en Van Tienhoven, toegegeven. Beider reputatie is niet gunstig, maar Van Tienhoven heeft althans bij de Bank voor de Middellandsche Zee de verdienste gehad den stoot tot haar oprichting gegeven en Steiner ontdekt te hebben, terwijl hij haar alleen door zijn onoordeelkundige verklaring bij zijn uittreden uit de Rotterdamsche Bank geschaad heeft. Aan Westerman heeft de Bank niets te danken.Ga naar voetnoot1 Hoewel ik uit menschelijkheidsoverwegingen voor Van Tienhoven gepleit heb, zie ik hem persoonlijk liever niet langer bij de Bank, want hij is niet betrouwbaar en een man van invallende gedachten. Zijn onmiskenbare talenten worden daardoor verduisterd. Eenige weken geleden heb ik hem in een onderhoud onder vier oogen aan de Bank v. Zuid-Amerika gezegd dat, indien de Indische Bank zijn aftreden als president eischte, ik daarmede accoord zou moeten gaan, niet alleen omdat ik het een zeer natuurlijke zaak vind, dat na de vervanging door de Indische Bank van de Rotterdamsche Bank de formatie van den Raad van Bestuur de verandering weerspiegelt, maar ook omdat ik zijn presidium niet in het belang van de Bank voor de Middellandsche Zee acht. Onder al deze bedrijven heeft Steiner, onlangs te Weenen zijnde, Zimmerman gepolst over zijn toetreding als commissaris (de Raad van Bestuur moet in een Raad van Commissarissen en een directie veranderd worden). Ik heb Zimmerman direct geschreven, dat hij naar mijn meening eerst uitgenoodigd kon worden, wanneer de interne moeilijkheden bij de Bank opgelost zouden zijn. Zimmerman antwoordde in bijvallenden zin en heeft aan Piet van Tienhoven vrij cavalièrement geschreven, dat de zaak met de Indische Bank ook ten koste van offers tot stand moest komen. De uitkomsten van het bedrijf zijn over 1925 weer uitmuntend. | |
24 November 1925.Gisteren ging ik ter begrafenis van den ouden G.M. BoissevainGa naar voetnoot2, dien ik voor 20-25 jaar veel zag. Ik zal hem mij als een vriendelijk, hoffelijk en zeer belezen man herinneren, een der economische | |
[pagina 641]
| |
theoretici van die dagen. Mijn vader kende hem zeer goed en had in en buiten de Kasvereeniging veel aanraking met hem. Bij de ter aardebestelling hield Vissering de voornaamste, zeer lange en onbeteekenende rede, die eenigermate moest dienen om den flater van het Handelsblad goed te maken, dat een minder gelukkige episode in Boissevains leven - meer dan 50 jaar geleden - Visserings eigen woorden aanhalende, in het artikel aan zijn nagedachtenis gewijd naar voren had gebracht.Ga naar voetnoot1 | |
1 December 1925.Weiner is, uit Londen en Parijs terugkomende, Vrijdag hier geweest en heeft mij tezamen met Steiner bezocht. Zij blijven op het standpunt staan, dat zij van Van Tienhoven niet verlangen kunnen, dat hij geheel uittreedt. Zij beschouwen dus - of doen althans alsof - de onderhandelingen met de Nederlandsch-Indische Handelsbank als afgesprongen. Ik heb den indruk, dat Weiner de aandeelen, aan de Rotterdamsche Bank behoorende, thans in het buitenland tracht te plaatsen, doch mij heeft hij daarvan geen woord gezegd. Ik waarschuwde hem echter, dat ik nog steeds demissionair ben. Den volgenden dag kwam Arie van Hengel, gedelegeerd commissaris bij de Rotterdamsche Bank, bij mij en zeide mij, dat de Rotterdamsche Bank haar aandeelen wel wilde verkoopen, vond het verkeerd dat Van Tienhoven en Westerman in de Hollandsche Bank voor de Middellandsche Zee gebleven waren, en had ook van de onderhandelingen met de Nederlandsch-Indische Handelsbank gehoord. Hij vroeg mij wat mijn standpunt was. Ik deelde hem mede, dat ik na de débacle van de Rotterdamsche Bank aanstonds gezegd had, dat de aandeelen, aan deze bank behoorende, in andere Nederlandsche handen moesten overgaan en de Raad van Bestuur dientengevolge gewijzigd diende te worden; zoo ook dat er een directie moest komen | |
[pagina 642]
| |
met een Raad van Commissarissen, omdat ik niet langer de verantwoordelijkheid van lid van een Raad van Bestuur die feitelijk directie is, wilde dragen. Ik zeide hem ten slotte, dat ik de zaak met medeweten der andere leden van den Raad bij de Indische Bank gebracht en daar voor het aanhouden van Van Tienhoven gepleit had, naar het schijnt zonder succes. Van Hengel zei mij, dat Weiner de aandeelen der Rotterdamsche Bank in handen had en dat hij geloofde, dat hij er in het buitenland mee bezig was, nu de onderhandelingen met de Indische Bank misgeloopen waren. Ik antwoordde hem, dat ik er niet in zou blijven, indien de zaak niet een Nederlandsch karakter behield, en dat ik mij voornam nog eens met de Indische Bank te gaan spreken, en haar standpunt uit haar eigen mond te vernemen en zoo mogelijk nog een lans voor het behoud van Van Tienhoven te breken. Van Hengel vroeg mij hem verslag van het onderhoud te doen, wat ik weigerde, daar ik geen tusschenpersoon tusschen de twee banken wil zijn. Daarop zei hij ze zelf te zullen gaan spreken. Hij voegde er nog aan toe dat, zoo hij de aandeelen van de Rotterdamsche Bank niet tot een acceptabelen prijs kon verkoopen, hij een statutaire reconstructie van de Bank voor de Middellandsche Zee (directie en commissarissen) en vertegenwoordiging van de Rotterdamsche Bank in den Raad van Comm. door hemzelf wenschte. Ook meende hij dat Steiner te veel verdiende, en noemde hem leider van een ‘woekerbankje’. Van Piet van Tienhoven zei hij, dat hij onwaarheidlievend was. | |
15 December 1925.De vorige week hebben Commisserissen van de Nederlandsch-Indische Handelsbank de overneming van de aandeelen Hollandsche Bank v.d. Middellandsche Zee goedgekeurd op voorwaarde, dat èn Van Tienhoven èn Westerman er uit gaan. De onderhandeligen worden nu direct tusschen haar en de Rotterdamsche gevoerd, waartoe de Union Bank echter moet medewerken.Ga naar voetnoot1 Heden moeten commissarissen der Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij omtrent de bestelling van een nieuwe mailboot beslissen, waarvoor de aanbiedingen zeer gunstig zijn, de voordeeligste zijnde die der Rotterdamsche Droogdok Maatschappij. De middelen zijn in het bijna afgeloopen jaar zoo ruim toegevloeid, dat we niet alleen deze boot, maar nog enkele andere zouden kunnen | |
[pagina 643]
| |
bestellen en koopenGa naar voetnoot1. Daar de exploitatierekening der Vereenigde voor het eerst met een onbeduidend verlies sluit, ziet het er naar uit dat de moeilijkste tijden achter den rug zijn. Ik heb echter ondanks Locarno weinig vertrouwen in de onmiddellijke toekomst. De internationale atmosfeer is opgehelderd, maar inwendig ziet het er in Duitschland, Frankrijk en Engeland slecht uit - in Duitschland credietnood, dure voortbrenging en toch te lage loonen, in Frankrijk geleidelijke waardevermindering van den franc, kapitaalvlucht, onwil van den individueelen Franschman om belasting te betalen, gebrek aan inzicht van den financieelen toestand bij bijna alle vooraanstaande menschen en dientengevolge òf geen ingrijpen door de ministers van Financiën òf wel ingrijpen, maar stuitend op het verzet der Kamers; eindelijk in Engeland de crisis in de kolenproductie, welke slechts door een staatssubsidie bezworen wordt. Overal dus brandstof voor een conflagratie. Ten onzent is het in verhouding rustig en de gegevens gunstig. Ondanks den min gunstigen toestand rondom ons herstellen wij ons economisch en kunnen ons zelfs weer een langgerekte politieke crisis veroorloven, waarvoor de menschen zich heelemaal niet interesseeren, ofschoon zij wel het einde van het Roomsch-Protestantsche verbond schijnt te beteekenen. Met Karnebeek correspondentie over de handels- en credietovereenkomst met Duitschland gehad, welke voor ons een zeer teleurstellend resultaat heeft opgeleverd.Ga naar voetnoot2 Behalve dat de Regeering haar voornaamste troef aanstonds uit handen gegeven heeft - het staatscrediet - zijn de onderhandelaars, Nederbragt en Heringa, klaarblijkelijk niet voor hun taak opgewassen geweest. Niemand zou dat ook verwacht hebben. Snouck zei mij, dat zij bovendien niets geen steun van het gezantschap te Berlijn hadden gehad, dat zich doorloopend door de Duitschers laat imponeeren. Hij zelf was buiten de zaak gehouden en is daarover ontstemd. |
|