Herinneringen en dagboek (3 delen)
(1970)–Ernst Heldring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
2 Dagboek[1917]Hilversum, 13 Mei 1917.Sedert 14 dagen in het land terug. Dank zij mijn koerierspas hebben wij geen last van de Duitsche grenswachten ondervonden, integendeel te Cranenburg zeer beleefd behandeld en voortgeholpen. De oppervlakkige indruk van twee dagen treinreis door het hongerend Duitschland is niet ongunstig. Menschen waarvan het gebrek lijden op het gezicht te zien is, vielen mij niet op. Stemming echter zeer gedrukt. Hier in Nederland op 't oog weinig veranderd, maar de ‘wirtschaftliche’ toestand zorgbarend. Inzonderheid het gebrek aan kolen is ernstig, veel erger dan in Zwitserland. Volgens Van Aalst is Duitschland zeer ontstemd op ons wegens de interneering van twee duikbooten, die in onze territoriale wateren verzeild zijn.Ga naar voetnoot1 Volgens hem moesten onze zee-officieren niet zoo snel ‘kip, ik heb je’ spelen. Deze meening, ook door Van Panhuys (gezant te Bern), dien ik voor mijn vertrek uit Zwitserland sprak, geuit, verwondert mij zeer van lieden die zeker niet pro-Duitsch zijn. Aan de andere zijde geeft Engeland ons weinig of niets toe ter zake van het vervoer over zee naar en van Nederland, daar het verlangt, dat wij bewapende handelsschepen toelaten en de vaart tusschen Nederland en Engeland ondanks het torpedeeringsgevaar dat wij ondervonden hebben, hervatten. Gelukkig heeft men eindelijk Snouck Hurgronje naar Londen gezonden, die zeker meer bereiken kan dan onze al te loslippige gezant.Ga naar voetnoot2 Dat hij in Londen reeds gedaan kreeg, dat de in Amerika liggende schepen beladen naar Holland terug konden zonder een haven in | |
[pagina 206]
| |
Engeland aan te doen en ballastschepen van hier naar Halifax kunnen vertrekken, om in Amerika te laden, is van zijn geschiktheid een eerste bewijs. Hij is de eenige knappe en tegelijk energieke en daarom voor de praktijk bruikbare man aan Buitenlandsche Zaken. Het is te hopen, dat hij de geheele verhouding tot Engeland weet beter te maken. | |
10 Juli 1917.Snouck lang terug. Ik sprak hem onlangs. Had oogenschijnlijk veel bereikt. Wat scheepvaart betreft, zouden de Engelschen bereid zijn de Nederlandsche schepen in Engelsche havens buiten de gevaarlijke zone der Duitschers te onderzoeken, indien wij zeker deel onzer tonnage ter beschikking der geallieerden in betrekkelijk ongevaarlijke routes - b.v. van Amerika uit - stelden. In ons antwoord, door de scheepvaartcommissie der Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij uitgewerkt, stelden wij eenige tegencondities, van Minister Posthuma afkomstig, die den Engelschen gezantGa naar voetnoot1 verontwaardigd (heusche verontwaardiging?) hebben, aldus Van Aalst in de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, mij overgebriefd door Van Hasselt. Sedert dien hebben de Engelschen echter roet in het eten geworpen, door de vrije vaargeul in het Duitsche duikbootenoperatiegebied met mijnen af te sluiten, waardoor onze scheepvaart weer komt stil te staan. Officieel is deze maatregel niet tegen ons gericht, maar niemand twijfelt eraan, dat het wèl zoo is en Engeland nijdig is wegens onzen voortgezetten uitvoer naar Duitschland. De Engelsche gezant heeft daarover nog zeer onlangs tegenover Van Aalst gefulmineerd en bleek daarbij goed op de hoogte te zijn van hangende verkoopen van vee naar Duitschland en de financiering van het crediet daaraan verbonden. Aldus heeft de missie-Snouck weinig uitgewerkt of Posthuma, Kröller c.s. moeten het bedorven hebben. Minister Cort van der Linden, dien ik 7 dezer over een AcademiekwestieGa naar voetnoot2 opzocht, bracht het gesprek op deze aangelegenheid en zei het te betreuren, dat er onder de Engelschen in autoriteit klaarblijkelijk zoo weinig begrip van de situatie waarin Nederland zich bevindt, bestaat. Door den aanvoer af te snijden, is het volgens den heer Cort onvermijdelijk, dat er nog meer vee naar Duitschland gaat. | |
[pagina 207]
| |
‘Zij drijven ons in de armen van Duitschland,’ waren zijn woorden. Naar mijn meening is het tijd dat een commissie van hoogstaande mannen uit handel, nijverheid en landbouw naar Engeland afgevaardigd wordt om den stand van zaken hier bloot te leggen en met kennis van zaken met de autoriteiten te onderhandelen. De diplomatie is onbekwaam daartoe en de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij heeft geen invloed meer. Eén ding is echter noodig: centralisatie van den export hier te lande, anders helpen alle afspraken met Engeland niets. Zij worden toch ontdoken. In begin Juni bezocht ik Minister Pleyte, die de Surinaamsche BankGa naar voetnoot1 den voet wilde lichten en op grond van advies van Vissering de circulatie in Suriname aan een nieuw op te richten cultuurbank wilde toevertrouwen - of nog liever aan een grootere bankonderneming, die, behalve circulatie en cultuur in Suriname, de circulatie op Curaçao ter hand zou moeten nemen.Ga naar voetnoot2 Achter deze denkbeelden zit de Rotterdamsche Bank, doch ik heb zoowel aan Pleyte als aan Vissering duidelijk gezegd, dat de West-Indische Mail, op wier krachtige steun men voortaan kon rekenen voor verstandige en nuttige ondernemingen ten bate der West-Indische koloniën, niet bij de pakken zou stil zitten, indien haar Nederlandsche concurrentie, waarvoor in het kleine vrachtgebied dat de West vormt, geen plaats is, bedreigde. De naam Goudriaan, verbonden aan het nooit gerijpte Rotterdamsche bacovenplanGa naar voetnoot3 en thans weer aan verdere West-Indi- | |
[pagina 208]
| |
sche plannen, klinkt daarbij verdacht. Ik noemde daarbij de geheele bacovencultuur voor Suriname een waan, wat zij ook is.Ga naar voetnoot1 Pleyte scheen mij veel meer tot Rotterdam over te hellenGa naar voetnoot2, doch werd eenige dagen later op een vergadering, waartoe hij verschillende belanghebbenden (-stellenden), Van Aalst, MullerGa naar voetnoot3 (Nederlandsche Handel-Maatschappij), Schoch (Surinaamsche Bank), Van Hasselt (Koninklijke West-Indische Maildienst), Fabius (Rotterdamsche Bank), Goudriaan en Sibinga MulderGa naar voetnoot4, opriep, omver gepraat, toen de laatste hem aan het verstand bracht, dat de cultuurbankkwestie in Suriname geen verder uitstel gedoogde en hij (Pleyte) tegenover de kolonie verplicht was het plan der Surinaamsche Bank, waarvoor het geld gevonden was (5 ton, waarvan 2 ton te nemen door de Surinaamsche Bank en 1 door de Nederlandsche Handel-Maatschappij, Koninklijke West-Indische Maildienst en Rotterdamsche Bank ieder), niet weer op de lange baan te schuiven. Pleyte boog zich voor dezen dreigenden vinger van een kamerlid en telegrafeerde eenige dagen later naar Suriname in den gewenschten geest. Het octrooi der Suri- | |
[pagina 209]
| |
naamsche Bank zal te zelfder tijd voor 10 jaar verlengd worden.Ga naar voetnoot1 Mij vertelde Pleyte van zijn plannen met St. Martin, waarvan hij, nu St. Thomas Amerikaansch geworden isGa naar voetnoot2, een groote overladingshaven wil maken. Ik wees hem erop, dat hij dan waarschijnlijk alleen voor de Hamburg-Amerikalijn, die vóór den oorlog groote belangen op St. Thomas had, zou werken, daar de Nederlandsche scheepvaart geen belang bij St. Martin had. Of de onderneming in Amerika en Engeland een aangenamen indruk zou maken, zeide ik hem te betwijfelen.Ga naar voetnoot3 Later vernam ik, dat Van Aalst en Colijn Londen voor de groote plannen van den kleinen Pleyte gewaarschuwd hebben. De kwestie der Curaçaosche circulatie is aan een commissie bestaande uit Patijn, Fabius en Schoch, voor advies overgegeven. Het is te hopen, dat de onhandige en verwaande Schoch de kansen der Surinaamsche Bank of wie in Amsterdam die zaak ter hand nemen moge, niet bederven zal.Ga naar voetnoot4
Van Walree gaf mij kort na mijn terugkomst zijn voornemen te kennen, als directeur Nederlandsche Handel-Maatschappij tegen einde '17 af te treden. Van Aalst is te zenuwachtig en te weinig van één lijn voor hem, daarbij veel afwezig en in den korten tijd die hem op kantoor rest, ongeschikt voor kalme bespreking. Walree zegt zijn gezondheid te lief te hebben, om dezen toestand nog veel langer mee te maken. Van Aalst klaagt daarentegen over Walree's slecht humeur en zeide mij, dat één van beiden er wel uit zou gaan (waarschijnlijk om te | |
[pagina 210]
| |
weten te komen of ik iets wist). De waarheid ligt in het midden, maar dichter bij Van Walree dan bij Van Aalst, die inderdaad, ondanks alle handigheid en energie, al te geagiteerd schijnt te worden. Mij is hij niet meer erg sympathiek wegens zijn drieste liegen. | |
19 Juli 1917.Met den heer H.D. Pierson, sedert het overlijden van Jérôme eenig firmant bij Heldring & Pierson, had ik veelvuldig aanraking, waarbij hij mij zijn nood over de moeilijkheid een geschikten opvolger te vinden klaagde. Anderzijds hoorde ik van verschillende zijden (o.a. door Thurkow, een zijner voornaamste klanten) ontevredenheid over de behandeling van zaken door de firma, waarin Jérôme door zijn persoonlijke aantrekkelijkheid een groote rol speelde, uitspreken. Het aangekondigd vertrek van de twee procuratiehouders, oud-gedienden, maakt de vooruitzichten niet beter. Ik heb daarom het mijn plicht als toeziend voogd over de kinderen van Jérôme geacht, Pierson mededeeling van hetgeen mij ter oore gekomen was, te doen en hem in overweging te geven JohnGa naar voetnoot1 in zijn zaak - zij het voorlopig als procuratiehouder - op te nemen. Il n'y a que la vérité qui blesse. Pierson nam het kwalijk en zijn zoonGa naar voetnoot2, in de wandeling algemeen als een aap beschouwd, vond het noodig, mij nog eenige onbetamelijke woorden toe te voegen. Daar ik uit piëteit voor Jérôme niet met Heldring & Pierson breken kan (de zaken van MetaGa naar voetnoot3 en haar kinderen behandel ik met hen) is mij deze houding zeer onaangenaam. Intusschen heeft John, niets van mijn stap bij Pierson wetende, Van Aalst voorgesteld, dat de Nederlandsche Handel-Maatschappij Heldring & Pierson zou overnemen, waarop zoowel Van Aalst als van Walree ingingen. Van Aalst liet mij door John verzoeken de tusschenpersoon tusschen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en Pierson te zijn, waarvoor ik, zoo kort na het gebeurde, bedanken moest. Daarop is Van Walree er heen getogen en werd welwillend, doch weifelachtig ontvangen. Pierson beloofde het voorstel, dat in zeer algemeene termen gedaan werd, te overwegen. Als het plan tot stand komt, zou John aan de uitvoering op de een of andere wijze verbonden worden. Het | |
[pagina 211]
| |
is te hopen, dat het zoover komt, zoowel voor John als voor Heldring en Pierson, wier zaak anders zeker achteruitgaat. De West-Indische Mail heeft aan het Departement van Koloniën een reorganisatieplan betreffende den dienst van Nederland op West-Indië en een interkoloniale verbinding voorgelegd. De voornaamste punten daarin zijn: Suriname uitgeschakeld van de directe maillijnverbinding, die direct naar Trinidad gaat en daar aansluiting vindt op den dienst eener op te richten West-Indische paketvaartmaatschappij, 1e langs de Kleine Antillen, waaronder de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden, naar San Domingo en Curaçao, 2e naar Paramaribo en Cayenne. Voorts zou de dienst der koloniale vaartuigen in Suriname van de Regeering overgenomen worden.Ga naar voetnoot1 Het plan vindt aanvankelijk veel instemming bij Koloniën, doch het blijkt, dat men het St. Martin-plan nog niet losgelaten heeft en aan Van Hasselt werd zelfs in vertrouwen door Rollin Couquerque gezegd, dat de consul te Hamburg (Flaes) de Duitsche lijn erover gepolst en vol geestdrift gevonden had. De listelingen van ‘Koloniën’ willen echter een Nederlandsche maatschappij ervoor spannen en het bed voor de Hamburg-Amerika-lijn laten spreiden. Van Hasselt heeft duidelijk verklaard, dat de Koninklijke West-Indische Maildienst er niet aan dacht, zich aldus te laten gebruiken.
In het Handelsblad staat vanochtend, dat de Engelschen de vaargeul toch open laten.Ga naar voetnoot2 Er was onder reederskringen allerwege ergernis, dat terwijl Engeland na zijn officiëele aankondiging van de sluiting der geul bericht had, dat de maatregel nog niet dadelijk van kracht was en men definitief zou berichten, wanneer de mijnen gelegd zouden worden, onze Regeering den Nederlandschen schepen uitvaartvergunning weigerde, zonder opgaaf van redenen. Van onze vloot alleen liggen 25 schepen in onze havens te wachten. Sedert de reeders onder de Schepenvorderingscommissie en de Commissie voor de uitvaart staanGa naar voetnoot3, wordt met de scheepsruimte omgesprongen alsof er | |
[pagina 212]
| |
geen nood in het land en geen gebrek aan schepen bestaat. Terwijl de reeders er in den gewonen doen wel voor zorgen, dat hun booten niet blijven liggen, heeft het werken der Commissie het gevolg, dat het liggen schering en inslag is geworden, terwijl o.a. aan de eischen van Indië geen aandacht wordt geschonken. Posthuma kan of wil er niets aan doen, Cort, bij wien de ‘Nederland’Ga naar voetnoot1 met Van EeghenGa naar voetnoot2 en VoûteGa naar voetnoot3 op audiëntie is geweest, evenmin. Hij schijnt over dat bezoek niet eens in den Ministerraad gesproken te hebben, terwijl toch tot in het najaar geen afvaart van Indië naar Nederland kan plaats hebben, waaruit de ernstigste gevolgen voor Indië kunnen voortvloeien, vooral indien het zoover komt, dat bij de thans op verscheping wachtende oogsten de volgende oogst komt, ongeacht nog de gevolgen van een inkrimping der aanplantingen van de éénjarige gewassen, zooals tabak. Ontevredenheid en onlusten onder de toch reeds door allerlei invloeden bewerkte bevolking zou daaronder het ernstigste zijn, nu de communicatie met het moederland zoo goed als afgesneden is. Indien dan Japan maar niet onze zaakwaarnemer wordt. | |
27 Augustus 1917.Eindelijk is dan besloten om van de Indische stoomvaartmaatschappijen twee passagiersschepen voor de heen- en terugreis naar Indië te requireeren. Het is hoognoodig en niet voldoende om de producten weg te krijgen. Suiker, die voor zoover zij niet door Engelsch-Indië, Oost-Azië en Noord-Amerika genomen wordt, zeker in Engeland noodig zal zijn, moet maar aan Engelsche schepen ten vervoer overgelaten worden, en tal van artikelen hebben door de tijdige opening der Java-Pacific lijn naar San Francisco en van de Java-New-York lijn een afzet in de Verenigde Staten gevonden, welke vroeger niet bestond of zeer beperkt was, doch tabak, de meeste koffiesoorten en kinabast, zoomede thee moeten hun uitweg naar Nederland vinden. | |
[pagina 213]
| |
De Engelschen hebben hun nieuw mijnenveld in de Noordzee gelegd en daarmede een zeer nauwe vaargeul tusschen dat en het gevaarlijke gebied der Duitschers opengelaten. Aan verschillende van onze schepen, die uit Zweden hout moesten halen, heeft de Regeering vergunning gegeven naar hun bestemming te vertrekken en ook de ‘Billiton’ is via New York naar Nederlandsch-Indië vertrokken om de CommissieGa naar voetnoot1 (Van Eelde, Van Oordt en Van Vollenhoven met Van der WildenGa naar voetnoot2 en JohnGa naar voetnoot3 als secretarissen) naar de Vereenigde Staten te brengen. Men verwacht niet veel van haar succes, want Amerika redeneert ten aanzien van zijn leveranties aan de neutralen: eerst wij, dan de bondgenooten en eindelijk zij. Bovendien moet het oogstoverschot gering zijn en verdenkt men ons aan de overzijde van te groote leveringen van vee, aardappelen enz. aan Duitschland. Toch is het goed, dat de Regeering tot uitzending der Commissie besloten heeft. Intusschen worden al onze booten die in Amerika liggen om graan of andere artikelen te laden of reeds geladen hebben, sedert 2 maanden aangehouden (door de Amerikaansche regeering). De regeling met Engeland betreffende onze vaart en onze deelneming aan de transporten voor geallieerde rekening is nog steeds niet getroffen. Zij hokt o.a. op den eisch van Engeland, dat wij 5 schepen voor de Anglo-French coaltrade zullen geven, boven en behalve de tonnage welke onze reeders reeds ten behoeve van de vaart tusschen Amerika en andere, neutrale landen willen afstaan. Eindelijk heeft de Engelsche Regeering geweigerd de lading voor de ‘Zeelandia’, die te Buenos Aires ligt, gereed om via New York naar Europa terug te keeren, goed te keuren.Ga naar voetnoot4 Dit heeft aan de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, moe van de Engelsche willekeur, aanleiding gegeven, in het einde van Juli de relaties met de Engelsche legatie stop | |
[pagina 214]
| |
te zetten.Ga naar voetnoot1 Na eenige particuliere correspondentie tusschen Van Aalst en Sir Francis Oppenheimer, waaruit blijkt dat de Engelsche regeering aldus (doch in strijd met de door haar jegens de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij aangegane verplichtingen) handelde, omdat zij onze Regeering beschuldigt van schending van verschillende overeenkomsten terzake van de levering van aardappelen, glycerine en andere artikelen, zijn de betrekkingen weliswaar weer aangeknoopt, doch overeenstemming is nog niet bereikt. O.a. verlangen de Engelschen, dat de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij de verantwoordelijkheid voor het nakomen door onze Regeering van aangegane overeenkomsten ter zake van de leveringen aan de oorlogvoerenden op zich neemt. Zeer bezwaarlijk natuurlijk. Overigens ontkent Engeland ten sterkste debet te zijn aan de houding van Amerika ten opzichte van leveringen aan ons. Het beweert echter tevens niets te kunnen doen om die leveringen te bevorderen. Lord Robert Cecil heeft aan Van Swinderen (blijkens diens brief aan Buitenlandsche Zaken) de Amerikaansche regeering beschreven als ‘the most autocratic government in the world’. Dat Engeland overigens eenigen grond van klagen over onze Regeering heeft - al zijn zijn eischen onmatig en onbillijk - acht ik geenszins uitgesloten. Er heerscht een zoodanige anti-Engelsche stemming bij Posthuma en zijn verschillende comité's voor den export (landbouw en andere) en in alles speelt Kröller een zóó overwegende rol en daarbij bestaat er zóó weinig samenwerking om van Duitschland zooveel mogelijk te krijgen in ruil tegen hetgeen wij geven - als ieder maar zooveel mogelijk winst op zijn eigen exporten maakt - dat er ontegenzeggelijk een en ander geschiedt dat niet in den geest der afspraken met Engeland is. Van Walree heeft voor ongeveer 4 weken aan Van Aalst en MullerGa naar voetnoot2 zijn wensch te kennen gegeven met het einde van het jaar zijn ontslag bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij te nemen. Zijn gronden zijn de moeilijke samenwerking met Van Aalst en zijn afkeuring van het beleid van KnottenbeltGa naar voetnoot3, den agent te Rotterdam, die volgens hem de Nederlandsche Handel-Maatschappij vol stopt met tweede-rangs clientèle en minder. Hij verklaarde zich grootelijks op- | |
[pagina 215]
| |
gelucht nu de kogel door de kerk is. Besprekingen met Cremer (Commissaris der Koningin) hebben sedertdien plaats gehad en Van Walree zeide mij, dat tot benoeming van 3 nieuwe directeuren besloten was. Het gevaar is groot, dat het satellieten van Van Aalst zullen zijn. Noodig zijn in elk geval een prima bankier en een prima cultuurman. Wij (directie der Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij) zijn het erover eens geworden, dat wij ValstarGa naar voetnoot1, den man achter de schermen bij de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, om wien de geheel interne Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij draait, als 5de directeur moeten hebben.Ga naar voetnoot2 Hij is eerst 32 jaar oud, maar heeft bewezen een buitengewoon bekwaam en zelfstandig man te zijn. Hij maakt op mij een zeer gunstigen indruk, het type van den degelijken, knappen, voortvarenden man uit den middenstand. Hij schijnt zeer begeerig naar de betrekking, ofschoon Van Aalst gezinspeeld heeft op een ‘chic’ baantje, dat hij hem zou kunnen aanbieden, en Roelvink hem aangeraden heeft niets minder dan een directeurschap der Nederlandsche Handel-Maatschappij aan te nemen. Van Aalst, altijd vol listigheden, heeft hem die betrekking echter niet aangeboden en Valstar zou haar niet willen aannemen, omdat hij zich van de samenwerking met Van Aalst weinig goeds voorstelt. Ook wil hij niet bij Kröller terugkomen, bij wien hij zijn loopbaan tot voor den oorlog afgelegd heeft, omdat volgens hem (het is een bevestiging van hetgeen JérômeGa naar voetnoot3 mij indertijd mededeelde) Kröller's vrouw, als beheerend vennoot der firma Wm. H. Müller & Co., een te grooten en funesten invloed op de aanstelling van personen uitoefent.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 216]
| |
Van Walree zeide mij, dat Valstar inderdaad in de directiebesprekingen bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij, een der voornaamste candidaten was, maar dat Van Aalst de kwestie van (Van Walree's) opvolging nauwelijks verder besproken had. Hij behandelt die zaak even luchtig als alle andere. Ik denk, dat hij weinig ingenomen zal zijn met onze afspraak met Valstar, waarvan wij hem nog geen mededeeling hebben kunnen doen, daar hij voortdurend in touw is met de Duitschers. De onderhandelingen met dezen staan op het punt van slagen. Wij krijgen kolen en zoogenaamd ook staal, doch daar aan de levering van het staal voor den scheepsbouw zeer bezwarende condities gesteld worden, wat betreft het gebruik der schepen, zal daarvan wel niet veel inkomen. De Duitschers krijgen 14 millioen gulden crediet per maand, bedenkelijk veel, maar onder pressie van Cort van der Linden, die oproer vreest als weldra de gasfabrieken moeten stilstaan, is men van onzen kant toeschietelijk geweest. De Regeering is weer eens in bekwaamheid tot onderhandeling te kort geschoten, want indien zij tijdig maatregelen genomen had om de kolen van Engeland te laten komen, welke dit land ons aangeboden heeft (100.000 ton), zouden wij niet zóó in de nood zitten.Ga naar voetnoot1 | |
10 October 1917.Heden een onderhoud gehad met Van Aalst in presentie van Van Hasselt.Ga naar voetnoot2 Wij zochten zijn medewerking als commissaris van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij en als president van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij voor de benoeming van Valstar, dien wij gaarne met 1 Januari zagen optreden. Het was klaarblijkelijk een onwelkome verrassing, welke wij hem mededeelden. Hij beweerde, dat Valstar niet vrij was op grond van een gesprek dat hij onlangs met hem gevoerd had en waarin hij - Van Aalst - gezinspeeld had op de betrekking van agent der Nederland- | |
[pagina 217]
| |
sche Handel-Maatschappij te Rotterdam, na den oorlog te aanvaarden, en hem den raad gegeven had niet naar betrekkingen om te zien, omdat hij die na zijn prestaties bij de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij zeker te kust en te keur zou kunnen krijgen. Valstar zou zijn wensch te kennen gegeven hebben onder hem te werken, mits er niemand tusschen hen geschoven werd en zich bij die bemantelde toezegging van Van Aalst neergelegd hebben. Wij antwoordden daarop, dat wij van Valstar de positieve mededeeling ontvangen hadden, dat hij geheel vrij was tegenover Van Aalst en ieder ander (Valstar had ons nog meer gezegd, maar we lieten het aan Valstar over dit verder met Van Aalst uit te vechten) en dat wij er niet aan gedacht zouden hebben hem van de Nederlandsche Handel-Maatschappij af te troggelen. Wat zijn vertrek van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij betreft, deze en hij persoonlijk kon hem niet missen zoolang de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij niet geliquideerd werd, want niemand had de zaken van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij zoo in zijn hoofd als Valstar en hij zou in Van der GoesGa naar voetnoot1, zijn vermoedelijken opvolger, niet denzelfden steun hebben. Bovendien was het te verwachten, dat er veel critiek op het weghalen van Valstar door een der met de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij gelieerde stoombootmaatschappijen uitgeoefend zou worden. Ik zeide daarop, dat, indien er van de zijde van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij of haar president, aan wien de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij veel te danken heeft, bezwaar tegen den tusschentijdschen afstand van Valstar gemaakt werd, wij dit verlangen onmiddellijk terugtrokken, daar wij er voor alles prijs op stelden de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij geen overlast te bezorgen. (Ik heb sterk den indruk, dat Van Aalst de grens zijner krachten bijna bereikt heeft, en zou hem niet gaarne in deze tijden een steun ontnemen.) Van Hasselt was het daarmede eens, ofschoon hij, die de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij even goed als Van Aalst kent, meende dat de vervanging van Valstar, nu de zaken der Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij steeds minder te beteekenen hebben, best doenlijk was. Tegen de critiek van buiten af zagen wij niet op, daar zij ongegrond zou zijn. Valstar zou zeker een groote kennis van personen en | |
[pagina 218]
| |
zaken medebrengen, maar aangaande andere Nederlandsche stoomvaartmaatschappijen geen welke wij niet reeds bezaten of waarmede deze geschaad zouden zijn. Zeer ontstemd was Van Aalst toen wij hem mededeelden, dat Valstar en wij ons verplicht gerekend hadden van onze besprekingen Kröller in kennis te stellen. Achter zijn rug om - incorrect vond hij het, doch we brachten hem ten slotte aan het verstand, dat hij te ver ging en hij gaf toe, dat indien de indruk van Valstar omtrent zijn gesprek met hem werkelijk zóó zeer verschilde van de zijne, er voor zijn houding wat te zeggen zou zijn. We scheidden ten slotte als goede vrienden, hoewel we begrepen hem Valstar door den neus geboord te hebben. Zijn eigen schuld - Van Hasselt is nu van meening, dat het gesprek van Roelvink met Valstar ook door Van Aalst ingegeven is, die hem zelf niet over het directeurschap wilde spreken. Dat zou nog een (mislukte) slimheid zijn. | |
11 October 1917.Valstar heeft gisteren Van Aalst nog gesproken en aan Van Hasselt verslag van zijn onderhoud gedaan. Van Aalst heeft hem laten uitspreken en hem gezegd, dat hij te vlug gehandeld had. Had hij Van Aalst nog eens raad gevraagd, dan zou hij (Valstar) allicht aanleiding gehad hebben anders te beslissen. Wat de betrekking bij de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij betrof, zoo meende Van Aalst dat het bezwaarlijk ging, een toekomstigen directeur van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij te belasten met de leiding aldaar, waarbij hij vergat, dat hij na het vertrek van Van Vollenhoven van de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij aan Van Hasselt dezelfde functies aangeboden heeft als die welke Valstar thans bekleedt. 't Was trouwens een onzinnig praatje, geheel in tegenstelling met de opvatting welke hij eenige uren tevoren aan ons omtrent de noodzakelijkheid van Valstar's aanblijven bij de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij verkondigd had. Valstar verklaarde zich natuurlijk dadelijk bereid, zijn ontslag bij de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij te nemen, indien zulks door het Bestuur gewenscht werd. Voorts wees hij erop, dat hij na een zoo schitterend aanbod als dat van de directie der Koninklijke Nederlandsche-Stoomboot Maatschappij ontvangen te hebben en volkomen vrij zijnde, een ezel geweest zou zijn, indien hij het afgeslagen had en incorrect, indien hij - gegeven zijn vroegere bespreking met Van Aalst - het uitgespeeld had tegenover dezen om te trachten een nog betere aanbie- | |
[pagina 219]
| |
ding van hem te bekomen. De betrekking van directeur der Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij - dit gaf Van Aalst toe - was een mooie, maar tevens waarschuwde hij Valstar tegen de moeilijkheden van persoonlijken aard, welke hem te wachten stonden. Uit hetgeen Van Hasselt ons aangaande het verslag van Valstar mededeelde, leid ik af, dat hij inzonderheid mij als lastig, misschien wel erger, afschilderde. Interessant was het te hooren, dat Kröller aan Valstar als zijn opinie zeide, dat de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij de best georganiseerde stoomvaartmaatschappij in Nederland is. Vleiend - en waar, geloof ik. | |
17 October 1917.In de vergadering van de Uitvoerende Commissie is gisteren beslist, dat Valstar niet aan de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij gemist kan worden, doch dat tegen de vereeniging van zijn nieuwe betrekking met die aan de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij geen enkel bezwaar bestaat. Van Aalst heeft de zaak ‘zakelijk’ behandeld en geen invloed in de een of andere richting uitgeoefend. Op ten Noort, Roelvink en Hintzen zijn het er allen over eens, dat wij een uitstekende keus gedaan hebben, en de laatste heeft in de vergadering aan Van Aalst gezegd: ‘Nu behoorde de Handel-Maatschappij even goed ingespannen te zijn,’ waarop Van Aalst antwoordde: ‘Ja, maar wij mikken te hoog, wij willen niets dan Hintzens hebben.’ Van HasseltGa naar voetnoot1 vertelde ons voorts, dat Van Aalst bij den Engelschen gezantGa naar voetnoot2 geweest was, die terdege uitgevaren was tegen de Nederlandsche Regeering, en speciaal tegen LoudonGa naar voetnoot3, over de houding in de kwestie van het grint- en zandvervoer door Nederland van Duitschland naar België, volgens Engeland ten behoeve van militaire werken, volgens Duitschland voor de verbetering van verkeerswegen. In het bijzonder steekt het de Engelschen, dat onze Regeering heeft toegestaan, dat met het oog op mogelijke ijsbezetting der rivieren, een grootere hoeveelheid in dit jaar vervoerd zou worden. Dit is dan | |
[pagina 220]
| |
ook een groote flater, en daar niemand twijfelt of de Duitschers gebruiken het materiaal inderdaad voor de loopgraven, is de positie ernstig. Sir Walter Townley zeide, dat de brief waarin hij Lord Robert CecilGa naar voetnoot1 zou raden de onmiddellijke stopzetting van het vervoer te eischen, gereed lag en dat hij bij weigering zou vertrekken, hetgeen oorlog zou beteekenen. Van Aalst bracht dit aan Loudon over (wat waarschijnlijk de bedoeling van den Gezant was), die er hevig van schrok of deed alsof. Zeker is het, dat we er leelijk tusschen zitten. Intusschen is het geheele telegramverkeer met en via Engeland sedert 14 dagen gestaakt. We zullen wel eindigen met aan de Geallieerden toe te geven, hetgeen ons last met Duitschland zou veroorzaken, dat dit vervoer noode kan missen.Ga naar voetnoot2 | |
26 November 1917.Ik vernam eergisteren van Van Hasselt, die het via Van Aalst van Treub had, dat Aug. Philips tot gezant te Washington benoemd zal worden.Ga naar voetnoot3 Een uitstekend denkbeeld. Aan wien de eer ervan toekomt, benieuwt mij. Waarschijnlijk niet van den weinig oorspronkelijken Loudon. Merkwaardigerwijze had ik vóór 10 dagen een gesprek met Philips over Loudon, met wien hij in Leiden gestudeerd heeft. Philips noemde hem affabel, fatsoenlijk en niet onkundig, maar slap. Ik zeide, dat hij naar mijn indruk er geen eigen meening op na hield en voornamelijk door twee zijner ambtenaren geleid werd, SnouckGa naar voetnoot4 en Van Heeckeren, waarvan de laatste een theoretisch jurist is en zeer pro-Duitsch. Hij is de man die het grintvervoer naar België op staatsrechtelijke gronden meende te moeten toestaan, ofschoon Loudon zelf, volgens het zeggen van den Engelschen gezant aan Van | |
[pagina 221]
| |
Aalst, hun verklaard zou hebben, dat hij van de niet-militaire bestemming van het goed niets geloofde. Intusschen heeft de Regeering niet toegegeven en zitten we nu reeds 7 of 8 weken zonder telegrammen, hetgeen ons in de directie onzer vloot buitengewoon belemmert.Ga naar voetnoot1 Het aftreden van Van Walree is sedert eenige weken wereldkundig. Wie tot nieuwe directeuren benoemd zullen worden, is nog niet bekend. Voor eenigen tijd deelde Van Walree mij mede, dat Van Aalst Kees Guépin en Jacob Bierens de Haan, den tegenwoordigen secretaris, en een lid of oud-lid der Factorij te Batavia wilde hebben, en ik vermoed dat het daarop zal uitdraaien. Guépin heeft in het algemeen geen ‘bonne presse’, men noemt hem een Streber en niet zeer kieskeurig, maar zoover ik hem ken, mag ik hem gaarne lijden. Ik zie hem voor een rustigen, helderen kop aan. Hij beantwoordt evenwel niet aan één der typen van zakenlieden die de Nederlandsche Handel-Maatschappij in haar directie noodig heeft om de eerste viool te blijven spelen. Zij heeft noodig: een bankier voor de internationale wissel- en credietoperaties ter vervanging van Van Walree, een prima man voor de Indische zaken en een man, goed bekend met binnenlandsche ondernemingen, als hoedanig JonckheerGa naar voetnoot2 aan Van Aalst Fentener van Vlissingen aanbevolen heeft, die inderdaad een first-rate industriebankier zou kunnen zijn. Guépin is een bekwaam advocaat en vermoedelijk een goed zakenman, maar zonder eenige ervaring van binnen- en buitenlandsche handel en industrie. Bierens de Haan is een fatsoenlijk man van beperkt intellect, die alleen voor de benoeming in aanmerking komt, omdat hij reeds zoo lang secretaris is en Van Aalst soepele collega's wil hebben. Of Guépin's soepelheid hem zal meevallen, betwijfel ik, maar in elk geval stemt alles wat ik van de benoemingen verwacht, mij niet hoopvol omtrent de toekomstige leiding van zaken bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij.
Ofschoon behalve de vunzige Telegraaf de pers over het algemeen de Regeering blijft prijzen en slechts de inderdaad weinig verheffend inspireerende Tweede Kamer critiseert, is men in vakkringen slecht over haar bewind te spreken. Dit geldt in het bijzonder het Depar- | |
[pagina 222]
| |
tement van Landbouw, waaronder Nijverheid, Handel en Scheepvaart eveneens ressorteeren en waaraan bovendien de distributie van levensmiddelen en brandstoffen is toevertrouwd, voldoende stof voor drie departementen. Allerlei tijdelijke bureaux en commissies zijn in het leven geroepen, die meerendeels volgens instructies van Posthuma naar de orders van Kröller te luisteren hebben. In ons bedrijf hebben wij veelvuldige aanraking met het graanbureau, dat de vergunning voor de uitvaart van schepen geeft. Directeur daarvan is Stipriaan Luïscius, oud-tramdirecteur, die van schepen evenveel begrip heeft als mijn keukenmeid en daarbij, naar het oordeel van alle reeders die met hem te doen hebben, eigenwijs en baloorig is. Ligt een groot deel der vloot stil, zoolang we niet met Engeland en Amerika tot een regeling gekomen zijn, geheel onnoodig worden de schepen ten gevolge van onverstand opgehouden, tot groot nadeel der gemeenschap. Posthuma laat deze zaken geheel aan Kröller over, die het echter veel te druk heeft om zich met het uitvaren van schepen te bemoeien, maar niets doet om den ongeschikten Stipriaan te doen vervangen. Een ander oorlogsinsituut waaronder wij te lijden hebben, is het Rijksdistributiebureau voor staal en ijzerGa naar voetnoot1, met name sedert de onderhandelingen met de Duitsche regeeringsgedelegeerden over de voorwaarden welke Duitschland aan de levering van staal voor den scheepsbouw verbindt, gaande zijn.Ga naar voetnoot2 Deze voorwaarden beoogen niet minder dan de verbintenis der betrokken Nederlandsche reeders, hun schepen gedurende den oorlog en 5 jaar daarna niet ten gunste van Duitschlands tegenwoordige vijanden te doen varen, het verleenen van een voorkeursrecht aan Duitschland tot chartering der schepen enz., alles verbonden aan een garantiedepot ten bedrage van ƒ 500, - per ton draagvermogen.Ga naar voetnoot3 Daar de Nederlandsche reeders zich niet aan dergelijke bepalingen wenschen te onderwerpen, wordt aan de werven welke voor hen bouwen, geen staal geleverd, doch wel aan de werven welke orders voor Duitsche | |
[pagina 223]
| |
rekening uitvoeren. Om dit tegen te gaan, werd het Rijksdistributiekantoor met een vervoerverbod gewapend, hetwelk het in staat moest stellen, de vergunning tot vervoer naar bepaalde bestemmingen te geven en te weigeren, al naar gelang 's lands belang het voorschrijft. Onder het onoordeelkundige en slappe beheer van den oud-zeeofficier Van der Does de BijeGa naar voetnoot1 wordt van deze macht geen gebruik gemaakt, met het gevolg, dat het gevaar steeds grooter wordt, dat de Nederlandsche werven meer en meer voor Duitsche rekening zullen gaan werken en de Nederlandsche reeders de door hen bestelde schepen niet bekomen en nieuwe orders niet kunnen plaatsen. De onderhandelingen met de Duitschers hebben tot nu toe tot niets geleidGa naar voetnoot2 en zijn voor Nederland weinig hoopvol, daar de credietover-eenkomst, hoewel niet definitief afgesloten, reeds in werking getreden is en de Duitschers dus geen reden hebben bijzonder toeschietelijk te zijn. De onderhandelingen, tijdelijk gestaakt, worden voor ons bovendien daardoor bemoeilijkt, dat de Duitschers over vollediger gegevens, den scheepsbouw ten onzent betreffend, beschikken dan de Nederlandsche onderhandelaars. Van der Does de Bije, ofschoon herhaaldelijk gesommeerd om die gegevens te verzamelen, is daartoe onbekwaam gebleken. Zij werden ten slotte door een ambtenaar van mijn maatschappij verkregen, die door toedoen van mijn collega HudigGa naar voetnoot3, vertegenwoordiger der Nederlandsche reeders, aan het distributiekantoor opgedrongen werd. Van der Does, ofschoon algemeen ongeschikt geacht, ook door Kröller, blijft rustig op zijn post, een speelbal der Duitschers. Kröller, hoofd van het crisisdepartement, is hem door Posthuma als zijn chef aangewezen en diens rol is niet onverdacht. Thans staken de onderhandelingen geheel, daar Hudig naar Noorwegen vertrokken is om te hooren, welke voorwaarden de reeders aldaar, die veel booten in Nederland in bouw hebben, willen aanvaarden.Ga naar voetnoot4 Het blijkt, dat zij geen enkele garantie | |
[pagina 224]
| |
willen geven, veel meer van Engeland afhankelijk zijnde dan wij. Intusschen is ook Snouck, leider der onderhandelingen, naar Londen en Parijs gegaan, om te trachten een eenigszins bevredigende regeling met de Entente te treffen. Valstar vergezelt hem. Posthuma's bewind in andere afdeelingen, waarop wij minder kijk hebben, moge beter zijn, ik betwijfel het. De macht van Kröller is te groot, ook daar, dan dat men van een bewind kan spreken, al is hij dikwijls eigenzinnig. Zijn conflict met Treub over den uitvoer van kaas is niet anders dan een poging van Kröller om de pas opgerichte N.U.M.Ga naar voetnoot1 uit te schakelen.Ga naar voetnoot2 Alle centralisatiepogingen die Kröller op zij laten staan, worden door dezen tegengewerkt. Daar decentralisatie den voortduur van den knoeiwinkel beteekent, zijn Kröller's belangen met die van Duitschland identiek. Men zegt, dat Treub deze toestand niet veel langer wil aanzien en op een crisis aanstuurt, waarin hij of de Kröller-kliek verdwijnt. Van Aalst beweert, dat Treub het Ministerie ertoe gekregen heeft, zich met hem in de door hem voorgestelde 150% opcenten op de verdedigingsbelastingen solidair te verklaren als concessie voor zijn medegaan - na hevige oppositie - met de distributiepolitiek van Posthuma, welke de schatkist op honderden millioenen te staan komt.Ga naar voetnoot3 Bij dit alles gaat van Cort van der Linden hoegenaamd geen leiding uit. Na zijn verzoeningspolitiek in den schoolstrijdGa naar voetnoot4 rust hij op zijn lauweren. Een enkele mooie rede in het Parlement over de binnenlandse staatkunde is al het blijk van leven dat van hem gezien wordt. | |
[pagina 225]
| |
Overzicht van 's lands materieele belangen schijnt hij niet te bezitten en wat onze verhouding tot het buitenland betreft, onze regeering rolt onder hem van het ééne incident in het andere en rolt er, dank ook zij haar eerlijkheid - het zij erkend - gelukkig doorheen. Eenige lijn van nationale politiek is daarbij niet te herkennen. Eén der minste der ministerieele broederen is PleyteGa naar voetnoot1 en dat hij niet geloosd werd, is alleen reeds een bewijs van Cort's zwakte. De Koningin moet de zaken goed inzien en Treub den bekwaamsten harer raadslieden achten. Zij schijnt hem ook min of meer aangewezen te hebben, toen Cort na het heengaan van Van Gijn een ambtenaar van Financiën kwam voorstellen. |
|