Herinneringen en dagboek (3 delen)
(1970)–Ernst Heldring– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
1 HerinneringenAmsterdamsche kinderjaren en jeugdDeze aanteekeningen begin ik met de weinig belangrijke, dat ik 21 Sept. 1871 te Amsterdam aan de Keizersgracht 619Ga naar voetnoot1 geboren werd (naderhand woonde ds. Hogerzeil in dat huis). Mijn vader was toen 32 jaar oud, mijn moeder enige jaren jonger.Ga naar voetnoot2 Mijn geheele jeugd, met uitzondering van de zomermaanden, gedurende welke wij naar buiten, soms ook wel naar het buitenland, gingen, bracht ik in mijn geboorteplaats door. Mijn moeder heb ik weinig gekend. Zij overleed in 1876 in het kraambed van een tweeling, nadat zij het jaar tevoren reeds een kind, Jan geheeten, verloren had, eenige maanden oud, te Baarn. Zoo bleven er drie over: Frans, Alex (in de wandeling Alleki geheten) en ik, waarvan ik de oudste was. Wij waren altijd met zijn drieën samen, totdat ook Frans in 1879 aan roodvonk heenging. Ik herinner mij zeer goed zijn zacht karakter, dat hem tot vredestichter tusschen Alex en mij maakte. Alex was als kind driftig en ik plaagde hem geducht, waarvan twisten telkens het gevolg waren. Later, in de schooljaren, toen wij samen één speel- en werkkamer hadden, werd het niet veel beter. Hij was slordig, ik netjes. De rommel, die hij in ons vertrek placht te maken, kon ik niet uitstaan. Soms gaf dit punt en dientengevolge ook andere punten, aanleiding tot twist, die vaak genoeg in vechtpartijen oversloeg. Eerst toen we beiden het huis verlieten, ik om de wijde wereld in te gaan, hij om te Delft in de chemie te studeeren, werden wij goede vrienden. Wij zijn het steeds gebleven. Alex bezat grote gaven van geest en | |
[pagina 33]
| |
hart; hij was niet eerzuchtig, maar bereikte in eigen kring veel, niet alleen door zijṅ grote bekwaamheid en welsprekendheid, maar ook door zijn hoogstaand karakter. In Delft, waar hij chemie studeerde, onderscheidde hij zich in de jaren '90 door het aandeel dat hij in de indologenkwestie nam.Ga naar voetnoot1 Hij overschatte daarbij zijn zenuwkracht en was sedert die jaren zenuwlijder. Ik werd het tien jaar later en raakte die kwaal, evenmin als hij, nooit geheel kwijt.Ga naar voetnoot2 Ik moest, evenals Alex, ettelijke malen kuren. Gelukkig zijn onze kinderen ervan vrij gebleven.Ga naar voetnoota Mijn vader was tot 1880 directeur der Kas-VereenigingGa naar voetnoot3, die hij mede opgericht had. Toen werd hij tot directeur der Nederlandsche Handel-Maatschappij benoemd, waarvan hij in 1900 als president optrad. Indien niet zijn collega Jhr. P. Hartsen oudere rechten had kunnen laten gelden, die men moeilijk ignoreeren kon, maar die men ook wegens zijn conservatisme niet in het presidium hebben wilde, zou hij reeds na den dood van den heer Trakranen in 1890 tot president benoemd zijn.Ga naar voetnoot4 Mijn vader leidde de Nederlandsche Handel-Maatschappij in nieuwe banen door haar groot kapitaal meer aan bankzaken dienstbaar te maken, en schonk haar de beteekenis in de | |
[pagina 34]
| |
bankwereld die zij nu nog bezit.Ga naar voetnoot1 De heer Alting Mees, een hoog rechterlijk ambtenaar, werd in 1890 president. In 1900, toen de heer Mees stierf, was de heer Hartsen nog steeds directeur, maar hij trok zich toen als zoodanig terug, om de benoeming van mijn vader tot president mogelijk te maken. De oud-gouverneur-generaal Van der Wijck deed toen moeite om in de plaats van den overleden president Alting Mees te(onleesbaar)te treden, maar commissarissen noch directeuren wilden hem, terecht, want hij had van zaken geen flauw begrip.Ga naar voetnoota Mijn vader die niet gauw iemand prees, gewaagde tegenover mij herhaaldelijk met grooten lof van dit ridderlijk gebaar van den heer Hartsen. Deze was dan ook een man van ouderwetsche distinctie, zooals ik mij voorstel, dat het Amsterdam in de jaren 1860 tot '90 in de deftige kringen er veel gehad moet hebben. In onzen tijd is die beschaafdheid van toon en omgang zeldzaam geworden. Men is nu meer lieden van de daad. Hartsen was trouwens ook geen energiek man, zeer behoudend en angstvallig in zaken, dikwijls een struikelblok voor het hervormingsstreven van mijn vader.Ga naar voetnootb Mijn vader was een en al energie, ondanks zijn bijna levenslange worsteling tegen zijn zwaar rheumatische aanleg. Doodziek in 1863 uit Indië teruggekomenGa naar voetnoot2, herstelde hij, doch werd in 1873 opnieuw door een hevige gewrichtsrheumatiek aangetast, die hem bedlegerig maakte. Een van mijn vroegste herinneringen aan hem is dat hij, | |
[pagina 35]
| |
steunende op twee mannen, naar kantoor ging. Zijn verdere leven ging hij mank en gebogen, en omstreeks 1883 manifesteerde zich de suikerziekte, die hem jaren later ten grave sleepte.Ga naar voetnoot1 Trots zijn lichamelijk lijden ontwikkelde hij de groote werkkracht die hem tenslotte tot een der eerste mannen in de Amsterdamsche zakenwereld maakte.Ga naar voetnoota Hij was hard voor zichzelf, maar ook voor anderen. Hij werd door ons als kinderen meer gevreesd dan bemind, ofschoon hij rechtvaardig was en ons gaarne onze kinderlijke genoegens gunde en verschafte. Gedeeltelijk ten gevolge van zijn lichaamsgebrek, maar zeker ook omdat hij zich niet gaarne gaf, leefde hij weinig met ons mede. Hij was vriendelijker voor mij dan voor Alex, die in zijn jonge jaren veel aan hoofdpijn leed en later, van zijn studententijd af, met hevige slapeloosheid te kampen had. Zenuwaandoeningen werden in dien tijd nu eenmaal als aanstellerij beschouwd. Ik ben in mijn jeugd nooit ziek geweest (één dag te bed met mazelen staat mij voor den geest), maar van mijn 40ste jaar af had mij diezelfde slapeloosheid te pakken. Het is een ellendige kwaal, maar gelukkig heb ik tusschendoor tijden gekend waarin zij minder hevig optrad.Ga naar voetnoot2 Onze grootste vreugde in onze prille jeugd was de overkomst van zijn broers, mijn ooms JustGa naar voetnoot3 en LouisGa naar voetnoot4, toen die nog niet getrouwd waren. Zij vertelden ons mooie verhalen (vooral Oom Just wist dat naar onze smaak te doen), namen ons mede uit en amuseerden ons royaal. Bij Oom Louis, in die jaren (1878-1885) predikant te Bussum, later te Zandvoort, ging ik dikwijls logeeren. Dat was een pret! Een vroolijke, altijd wat ondernemende man, die ons op zijn bezoeken bij den burgemeester, den schoolmeester en den koster medenam (toen waren Bussum en Zandvoort nog kleine dorpjes), veel knutselde en een aquarium, een volière en een grooten Newfoundlander, Cesar genaamd, erop na hield. Dikwijls trof ik daar mijn neef en vriend (ofschoon ouder dan ik) Karel van Lennep aan, die voor zijn gezondheid veel buiten moest zijn en ook des winters gastvrijheid onder het dak van den Zandvoortschen dominee vond. Zooals reeds gezegd, herinner ik mij weinig van mijn moeder; slechts enkele schimbeelden, waarin zij een rol speelde, o.a. eenmaal, toen ik haar hevig deed schrikken door Frans met een schaar | |
[pagina 36]
| |
te dreigen. Het was in de voorkamer van het huis dat wij toen bewoonden, Keizersgracht 649.Ga naar voetnoot1 Ook zie ik haar te bed liggen - in een ledikant met groen saaien gordijnen, waarschijnlijk haar sterfbed. Zij moet een begaafde, levenslustige vrouw geweest zijn. 1876 was een zwaar jaar voor mijn vader. Hij verloor toen zijn vrouw, die hij innig liefhad, twee pasgeboren kinderen, zijn vaderGa naar voetnoot2 en zijn schoonmoeder, ‘grootmama Sillem’.Ga naar voetnoot3 Mijn grootvader Heldring, de bekende predikant te Zetten, staat mij niet meer voor; wel herinner ik mij een vroeg bezoek aan Zetten (1875), de pastorie aldaar, den tuin en een feest in een der gestichten, waar ik mede van de uitgedeelde krentenbroodjes en chocolade te genieten kreeg, maar het beeld van den man zelf, die daar alles beheerschte, is uit mijn jeugdige herinnering weggedoezeld. Wel zie ik ons met de jonge Van LennepjesGa naar voetnoot4 spelen bij grootmama Sillem, terwijl zij aan het raam van haar huiskamer in het groote huis (Herengracht 478)Ga naar voetnoot5 zat, dezelfde plek waar mijn tweede moeder en weer later mijn lieve vrouw hun handwerk plachten te doen. Het uitzicht op een grooten tuin vol bloesem en bloemen was lieflijk, maar de verrijzing van het groote kantoorgebouw der Nederlandsche Handel-MaatschappijGa naar voetnoot6 nam het zonlicht weg en daarmede de bloemenweelde. Grootmama HeldringGa naar voetnoot7 herinner ik mij niet meer; daarentegen wel | |
[pagina 37]
| |
haar broeder, den vriendelijken, ouden apotheker Deuffer Wiel, die met drie dochtersGa naar voetnoot1 op de Bloemgracht woonde en een witte stropdas en een blauwe geklede jas aan had.Ga naar voetnoota Zijn apotheek, die hij opgegeven had, was, indien ik mij niet vergis, op den Nieuwen Zijds Voorburgwal aan de Nieuwe Kerk.Ga naar voetnoot2 Een waar feest was zijn verjaardag voor ons, wanneer wij naar de Bloemgracht togen en op advocaat getracteerd werden. Hij was mijn oud-oom en woonde samen met drie kakelende dochters en drie ouderloze kleinkinderen, twee jongens en een meisje, wier moeder, naar ik meen, een Makassaarsche was.Ga naar voetnoot3 Oom Jan (Deuffer Wiel) had zes zoons gehad, allen bezweken, meerendeels aan longtering. Het heele geslacht is daarmede uitgestorven.Ga naar voetnoot4 Van onze zomervacanties herinner ik mij een verblijf te Domburg, dat in 1874 moet gevallen zijn, een bezoek op het plein vóór het | |
[pagina 38]
| |
hotel ‘Schuttershof’ van een troep Zigeuners, die een voorstelling met een beer, een kameel en een aap gaven, en rijtoeren, waarop de koetsier van den bok af eikels van de boomen trok en ons gaf. Een zomer, 1875, brachten wij in Baarn op RusthoekGa naar voetnoot1 door, toen door grootmama SillemGa naar voetnoot2 gehuurd. De Van Lennepen waren er tegelijkertijd, en tot groot amusement van ons allen kwam Ernst van Lennep op een fraaien dag met zijn zitdeelen in een mierenhoop terecht. Vermoedelijk in denzelfden zomer bezochten we, om de kinkhoest kwijt te raken, Zwitserland en wel Axenstein, welks prachtig uitzicht op het meer mij altijd bijgebleven is. Bijna 50 jaar later kwam ik er terug: het was nog even indrukwekkend en zelfs de balustrade van het terras, die ik mij herinnerde, vond ik ongerept terug.Ga naar voetnoot3 Na den dood van onze moeder kwam een juffrouw de huishouding en ons jongens bestieren. Juffrouw Avink was een lief, maar ik geloof voor ons een al te goedig mensch, dat veel verhalen deed over Koning Willem III, aan wiens hof zij of haar zuster linnen-juffrouw geweest was. Wij maakten het haar nog al eens lastig. In dien tijd, omstreeks '77, ging ik voor 't eerst naar school, een bewaarschool van juffrouw Haverkamp op de Keizersgracht bij de Spiegelstraat. De voornaamste herinnering, mij van dat schooltje bijgebleven, is die van een benauwde lucht en veel kinderen in één lokaal. Ik vond het er niets prettig, te minder omdat de andere kinderen veel meer taart en andere lekkernijen van thuis meekregen dan wij. Veel beter beviel het mij, toen ik het volgende jaar in de eerste klas van de lagere school - die der Amsterdamsche SchoolvereenigingGa naar voetnoot4, in de wandeling de ‘Modelschool’ genaamd, gevestigd aan de Keizersgracht 732Ga naar voetnoot5 - kwam. Het was inderdaad een voor dien tijd moderne school, wat onderwijs en inrichting betrof, met kleine klassen, jongens | |
[pagina 39]
| |
en meisjes tezamen. Aan het hoofd stond de heer RoestGa naar voetnoot1, toenmaals een paedagoog van naam, later aan den drank geraaktGa naar voetnoota, en de meester van mijn klas, dien zij vier jaar behield, was de heer Bartels. Het onderwijs moet er zeer goed geweest zijn, want toen wij later met zijn drieën - Paul den Tex, Bernard Henny en ik - naar de Handelsschool overgingen, behaalden wij bij het toelatingsexamen met gemak betere cijfers dan de jongens, die van andere scholen kwamen. Voor een goed deel was dit zeker toe te schrijven aan den braven heer Dikken, die de hoogste klas der lagere school onder zich had en een uitmuntend leermeester was. Hij bleef tot 1914 of 1915 aan de Schoolvereeniging verbonden. Klasgenooten uit die jaren waren, behalve de bovengenoemden, de beide Boissevains, Alfred en Robert, zoons van Charles; Herman Cordes, later geneesheer in Den Haag, Jan Hunger, later bij het Binnenlandsch Bestuur van Indië en nog later aangewezen door den Volkenbond tot financieel adviseur van Albanië (na 1919); de altijd zoeteGa naar voetnootb David Portielje, Frans van Hasselt, Louis Grein, een Duits jodenGa naar voetnootc-jongetje, dat in Parijs beland is. Ook John Blijdenstein en een zoon van dr. Metzger zaten een tijd lang in dezelfde klas. Ook vijf of zes meisjes waren er: Adèle Sillem, Johanna Wertheim (later mevrouw Menalda), Jeanne de Geer (mevrouw Van Schuylenburch), Rosalie Fuld (mevrouw Paul May), Anna Hartog, en later Bé Hooglandt (mevrouw van Rijn). De omgang tusschen de beide geslachten was niet erg hartelijk, en wat mij betrof, uit wrevel over de thuis steeds ondervonden plagerij met veronderstelde of toegeschreven neigingen voor dit of dat meisje, was ik zeker weinig minzaam tegenover mijn vrouwelijke klasgenootjes. De onoordeelkundige plagerijen, ofschoon onschuldig bedoeld, zijn oorzaak geweest, dat ik jarenlang een zeker ongemak in mijn omgang met jonge meisjes voelde en aan den dag legde. Alles samen genomen was echter de school van Roest bij ons populair, zoowel wegens de prettige lessen als wegens de kwajongensgenietingen, welke wij er smaakten. Zeer vruchtbaar voor deze laatste was de buurschap met een andere school, van den heer Van den Briel, met wier leerlingen | |
[pagina 40]
| |
dagelijksche vechtpartijen geleverd werden. Eens maakte ik zelfs als negenjarige jongen kennis met het inwendige van een politiebureau, waarheen ik door een agent wegens het molesteeren van een anderen knaap (Louis Grein) opgebracht werd. Deze schande verwekte heftige ontroering bij mij en het dienstpersoneel (Bertha, de FriescheGa naar voetnoota keukenmeid, viel bijna flauw van schrik, toen het nieuws, dat de ‘jongeheer op het b'ro zat’, door een agent aangezegd werd). Ik werd door mijn vader na eenige uren thuis gehaald en een paar valkparkieten, dat mij juist beloofd was, werd mij tot mijn straf onthouden. Vele maanden lang behield ik een heiligen schrik voor elken diender. Voor het hoofd der school hadden wij meer vrees dan eerbied. Hij werd door ons beticht van het geven van minwaardige postzegels in ruil voor zeldzame, die wij hem soms toonden. (Postzegelverzamelen was toen een algemeene liefhebberij onder de schooljeugd.) Ook beloofde de heer Roest een gouden horloge aan hem die een geheel schooljaar no.1 van de hoogste klas zou zijn. Toen mij die eer te beurt viel, bleef de belooning uit.Ga naar voetnootb In Maart 1879 hertrouwde mijn vader, en wel met de jongere zuster van onze overleden moeder, tot daartoe onze ‘tante Loekie’.Ga naar voetnoot1 Zij was voor ons een liefhebbende moeder, die alles deed wat in haar vermogen was, om voor ons de plaats van haar zuster in te nemen. Zij was zwak van gestel, zeer eenvoudig, wars van vertoon en mondain leven, minder begaafd dan haar oudere zusters, want ook Tante MinaGa naar voetnoot2 - de vrouw van Mr. Herman J. van Lennep - was haar meerdere. Een bijna onmerkbare energie stelde haar echter in staat, haar groot huishouden (het kindertal breidde zich tot 9 uitGa naar voetnoot3) te leiden, te ontvangen zooveel als de positie van mijn vader medebracht, voor de genoegens van haar kinderen te zorgen en later, toen Papa'sGa naar voetnootc gezondheid achteruit ging, hem met de teederste zorgen te omringen. Haar eigen krachten schoten daarbij tijdens zijn | |
[pagina 41]
| |
leven niet te kort, doch, ofschoon zij haar man bijna 7 jaar overleefde, waren zij aan het einde, April 1914Ga naar voetnoota, volkomen gesloopt. Zij had zich - stil haar weg gaande - op schoone wijze van haar levenstaak gekweten. In datzelfde jaar 1879 verhuisden we naar de Heerengracht 537Ga naar voetnoot1, waar spoedig daarna Fransje overleed en eenige maanden later Olga geboren werd. Ik herinner mij de mededeeling van dit laatste nieuws door PapaGa naar voetnootb aan mijn bed, waarin ik met de mazelen lag. Olga was een zoo zwak wichtje bij haar geboorte, dat niemand aan haar behoud geloofde. Zij was 8½ jaar jonger dan ik en na haar volgden de geboorten elkaar snel. In 1887 was no. 6 uit het tweede huwelijk er al, de zevendeGa naar voetnoot2 en laatste kwam in 1892.Ga naar voetnootc In 1898 verhuisden mijn ouders opnieuwGa naar voetnootd en namen hun intrek in het huis Heerengracht 478Ga naar voetnoot3, het oude familiehuis der Sillems, schuin tegenover het oude huis gelegen. Mijn moederGa naar voetnoot4 overleed er in 1914 en ik bewoonde het met mijn gezin van 1917 tot 1933, toen de druk der tijden onze verhuizing naar een etagewoning in de LairessestraatGa naar voetnoot5 noodig maakte. Thans wonen nog slechts twee particulieren in de bocht: mejuffrouw MirandolleGa naar voetnoot6 en er tegenover mijn zwager Van Eeghen met zijn gezin.Ga naar voetnoot7 Onze speelkameraadjes in die vroege jaren - en dit duurde tot 1886 of 1887, toen Herman van Lennep student werd - waren voor- | |
[pagina 42]
| |
al de Van Lennepen. Hoe groot het gezin van Tante Mina ook was - zij had 10 kinderen en haar man liet de huislijke zorgen grootene deels aan haar over - zij had altijd tijd en lust, zich ook aan anderkinderen te geven, en na den dood van onze moeder waren wij veel met onze neefjes en nichtjes Van Lennep tezamen. Herman, Loukie en SylGa naar voetnoot1 waren ongeveer van mijn leeftijd. In den zomer van 1876 of '77 waren wij met de geheele familie buiten bij ‘Jan Tabak’ bij Bussum, toen nog niet door stoomtram of busdienst onveilig gemaakt. Het was daar heerlijk in de bosschen en aan de vijvers, waarin de oudere jongens hengelden. Ze waren allen echte visschers en jagers in den dop, dank zij het voorbeeld van hun vaderGa naar voetnoot2, hun oom AernoutGa naar voetnoot3 van het Manpad en neef HendrikGa naar voetnoot4 van Leyduin en de gelegenheid welke die terreinen en wateren - de waterleiding van Amsterdam inbegrepen - voor jagen en visschen boden.Ga naar voetnoota Toen Tante Mina later het kleine huis van Leyduin betrok of in Zandvoort den zomer doorbracht, toen nog een zalig oord, waarheen geen spoorweg of tram, enkel een rijweg leidde, logeerde ik er dikwijls en omgekeerd brachten dan deze, dan gene van de Van Lennepen een deel van hun vacantie bij ons door, ik geloof echter met minder groot genoegen, want mijn vader was streng en verlangde, dat zij hun borden leegaten! Bij hen thuis was men niet zoo nauwkeurig. De grief tegen die behandeling werd moeilijk verkropt. De Van Lennepen waren vroolijke, origineele kinderen met één zwak: hun overdreven familietrotsGa naar voetnoot5, die ze niet altijd geschikt konden verbergenGa naar voetnootb en die toch niet zoo heel veel grond had, want het ge- | |
[pagina 43]
| |
slacht is eerst in den vervaltijd der regenten naar boven gekomen.Ga naar voetnoot1 EdochGa naar voetnoota, dit zwak was hun bij zooveel goeds te vergeven, en wat een flinke kerels zijn niet uit de meeste der zeven zoons van dat groote nest opgegroeid. Hun grootste deugd was hun trouwhartigheid. Herman, mijn tijdgenoot onder de jongens (2 jaar ouder was hij), zeer begaafd, overleed helaas op jeugdigen leeftijd als veelbelovend advocaat te Soerabaja, waar ik hem in 1898 nog ontmoet heb. Iets minder vaak, doch ook veel, zagen we de Sillemen, de kinderen van Oom John en Tante Henriëtte. Oom John had een buitengewone charme. Hij stond met den ouden (Hendrik) van Loon en Jan Luden aan het hoofd van Hope & CoGa naar voetnoot2, maar liefdadigheid had, | |
[pagina 44]
| |
geloof ik, meer zijn hart dan de bankzaken.Ga naar voetnoot1 Tante Henriëtte leefde voornamelijk voor haar godsdienstigen arbeid, zending en Leger des Heils. Het familieleven scheen haar matig te interesseeren, en we gevoelden ons niet tot haar aangetrokken. Van haar zeven kinderen die ik mij herinnerGa naar voetnoot2, stierven er twee op jeugdigen leeftijd, Maurits en Oscar. Lize en Adèle waren mijn tijdgenooten, de eerste van een onbedaarlijke vroolijkheid, de ander stiller en zacht. Met Henk, den tweeden zoon, 4 of 5 jaar ouder dan ik, was ik in den zomer van 1887 veel tezamen, toen Oom John mij met zijn geheele gezin mede naar den Gurnigel in het kanton Bern genomen had. Henk was toen student en moest, omdat hij den vorigen zomer, ondanks het verbod van zijn vader, groote bergtoeren ondernomen en van een bestijging van den Matterhorn, waarbij zijn groep door een sneeuwstorm verrast werd, ternauwernood het leven eraf gebracht had, onder het vaderlijk oog blijven. We maakten toen menige kleine bergtochten met ons tweeën en konden het best tezamen vinden. Hij bleef zijn leven lang een geducht alpinist, klom zelfs in de Himalaya en de Nieuw Zeelandsche alpen en vond ten slotte den dood op zijn geliefkoosd terrein (bij Courmayeur, omstreeks 1906) .... Een geliefde oom was de jongere broeder van Oom John, iets ouder dan MamaGa naar voetnoota, AlexanderGa naar voetnoot3, een trouwe gast in onze woning. Vrijgezel van onberispelijken levenswandel, vergat hij nooit een verjaardag van een zijner talrijke neven en nichten. Hij was een man van hooge beschaving en fijnen geest, historicus, musicus, lid van Gedeputeerde Staten, scherpzinnig, vroolijk en luimig, een vooraanstaande figuur in het openbare leven. In de eerste 40 jaren van mijn leven speelde hij een groote rolGa naar voetnoot4; in 1912 overleed hij, haast zonder de lasten van den ouderdom gekend te hebben, 72 jaar oud. | |
[pagina 45]
| |
Heel andere figuren uit de kinderjaren waren Oom en Tante Borski, en Tante Melvil, oom en tantes van mijn moeder. Ik kan mij hen niet anders voor den geest stellen dan als zeer oude menschen - en zij werden dan ook zeer oud, allen in de tachtig. Ze bewoonden groote huizen op de Heerengracht in den winter en mooie buitens te Bloemendaal in den zomer. Ze behoorden nog tot het geslacht dat niet met den trein reisde of alleen als het niet anders kon. De Borski's hadden HartenlustGa naar voetnoot1 met zijn prachtig overbosch, na hun dood villapark geworden. Zij hadden geen kinderen en waren schatrijk, Oom niet erg toegankelijk voor zulke wezentjes als wij en bang, dat ze zijn meubels zouden bederven. Ik vond het altijd eenigszins angstig deftig, bij hen te eten te gaan; vooral de huisknecht en de palfrenier achter de tafel imponeerden mij zeer. Twee zomers, 1878 en 1879, waren wij te Bloemendaal buiten, op ‘Bloemoord’ in het dorp. Oom Borski zond ons toen dikwijls vruchten, o.a. meloenen uit zijn grooten moestuin. Op een goeden dag kwam AlexGa naar voetnoot2 den ouden heer tegen en vroeg hem of hij ook eens een ‘millioen’ mocht hebben. Het schijnt, dat die vraag niet in goede aarde viel en dat Oom Borski haar langen tijd voor een ongepaste aardigheid van mijn vader aangezien heeft. Bij Tante Melvil waren we liever, hoewel het daar ook ‘grand genre’ was; zij was altijd vol grappen tegenover kinderen en hield veel van hen. Haar verstand was meer dan middelmatig, en vooral later genoot ik van haar geestige verhalen uit den ouden tijd, en daar ze veel gereisd had, wist ze veel te vertellen. O.a. herinner ik mij de beschrijving van een bezoek bij Talleyrand te Parijs (omstreeks 1820), waar zij zich met haar vaderGa naar voetnoot3, lid van Hope & Co., ophield. Deze onderhandelde over buitenlandsche leeningen en vond het voor het 15-jarig meisjeGa naar voetnoot4 alleen in het hotel niet erg veilig. Ze moest dus 's avonds met haar vader mee uit, ook naar Talleyrand. Het gezelschap speelde er whist, waaraan zij niet mocht of kon meedoen. Maar ook haar vader was niet gelukkig, want hij moest zich van den machtigen minister laten welgevallen, dat deze zo nu en dan een valschen trek liet vallen. | |
[pagina 46]
| |
Omstreeks 1880 woonde ook Oom Jan, broeder van PapaGa naar voetnoota, eenige jaren met zijn gezin te Amsterdam, in de Vondelstraat. Hij was met een freule FabriciusGa naar voetnoot1 getrouwd, er waren 6 kinderen, doch het huwelijk was ongelukkig. Tante Anna had een lastig humeur en was niet geheel toerekenbaar; .... Oom Jan was een vriendelijk, maar zwak man. De echtscheiding vond niet lang na hun Amsterdamsch verblijf plaats. Hij ging naar Amerika met de vier jongensGa naar voetnoot2, zij bleef in Europa met de twee meisjes.Ga naar voetnoot3 Twee der jongens en het oudste meisje zijn krankzinnig gestorven, de jongste zoon, Just, overleed .... in 1911.Ga naar voetnoot4 Van het fortuin van Tante, oorspronkelijk vrij aanzienlijk, bleef ten gevolge van overdadig leven en bedrog, waarvan zij het slachtoffer werd, ten slotte niets over. De oudste zoon, Ottho, was mijn tijdgenoot; ik zag hem later (in 1895) nog eens te Chicago, toen zijn geest reeds begon te verduisteren. Lili, het oudste meisje, was melancholiek en een beeld van schoonheid. Zij stierf 24 jaar oud. Leo vestigde zich als arts in Chicago..... In 1926 kwam hij met een gezelschap Amerikaansche medici in Europa. Hij bezocht OlgaGa naar voetnoot5 en mij, was blijkbaar blij, goed ontvangen te worden en scheen slechts abnormaal op één punt te zijn: het familieslot Heukelom der FabriciussenGa naar voetnoot6, dat hem naar zijn meening in billijkheid toekwam. Waar schijnt te zijn, dat de erflating van den ouden heer FabriciusGa naar voetnoot7, waaronder ettelijke Frans Hals'en en andere Haarlemse meesters, die nu in het museum te HaarlemGa naar voetnoot8 hangen, met voorbijgaan van Leo's moeder niet in den haak was. Maar haar recht was verjaard, toen zij de vergissing ontdekte. Gijs bracht | |
[pagina 47]
| |
eenige jaren als kweekeling van de zeevaartschool te Amsterdam door en kwam veel bij ons aan huis; hem zag ik het laatst als verpleegde in een krankzinnigengesticht in Californië in 1897. Ook hij stierf op jeugdigen leeftijd.Ga naar voetnoot1 AnnaGa naar voetnoot2 woonde bij haar moeder te Brussel tot dier dood (omstreeks 1910Ga naar voetnoot3) en bleef daar later gevestigd. In 1914 week zij na den inval der Duitschers in België naar Den Haag uit. Zij logeerde toen bij Tante WillyGa naar voetnoot4 en Jérôme. Zij overleed in 1950 te Brussel. Haar en Just heb ik nooit meer ontmoet. Laatstgenoemde huwde met een AmerikaanscheGa naar voetnoot5 en liet een zoonGa naar voetnoot6 na, wiens opvoeding door onze familie bekostigd werd, maar het was ook een zonderling. Het laatste bericht van hem was, dat hij als matroos voer. Nu en dan vertoonde hij zich bij onze nicht MietseGa naar voetnoot7, die te Philadelphia woonde, gehuwd met een Amerikaan. Oom Jan hertrouwde, vrij laat in zijn leven, eveneens met een Amerikaansche, die hem 3 dochters, één zoon en een gelukkig levenseinde schonkGa naar voetnoot8, ofschoon (onleesbaar) niet vrij van financiëele zorgen.Ga naar voetnoota Hij bezocht Holland nog eens in 1910Ga naar voetnoot9, maar ik liep hem toen mis, wegens afwezigheid. Spoedig daarna overleed hij aan suikerziekte in Washington (State). Een van zijn dochters, Janet Stormes, zocht ons in 1934 op, een aardig vrouwtje, gehuwd met een Amerikaanschen zeeofficier, die in den Tweeden Wereldoorlog sneuvelde.Ga naar voetnootb In onze kinderjaren, tusschen '80 en '85, trouwden van onze drie ongehuwde ooms, KarelGa naar voetnoot10, Just en Louis, de beide laatsten; de één met ‘Tante Willy’ (een juffrouw Rasch uit Utrecht), de ander met ‘Tante Truus’Ga naar voetnoot11 (dochter van den ouden heer C.P. van Eeghen). Ik | |
[pagina 48]
| |
herinner mij de bruiloftspartijen nog zeer goed. Tante Willy vond ik wel wat jong om mijn tante te zijn: zij was maar tien jaar ouder dan ik en het tantezeggen ging mij in den beginne moeilijk af. Deze ooms kwamen van dien tijd af minder geregeld bij ons, maar daarentegen logeerden wij veel bij hen in Den Haag. Oom Karel bleef een trouwe zondagsgast, maar hij was een veel minder levendig man dan zijn broers en sprak het liefst over zaken met Papa. Hij was lid der firma Schaay & Ledeboer te Rotterdam en later directeur der Disconto Maatschappij aldaar, waarin die firma opgelost werd.Ga naar voetnoot1 Hij stierf in 1897Ga naar voetnoot2 te Wiesbaden, kort na een kuur te Abbazia. Papa'sGa naar voetnoota zusters waren met Duitschers getrouwd; de oudste, MietjeGa naar voetnoot3, met den ‘Superintendent’ (predikant van een zekeren graad in de hiërarchie der Evangelische kerk in Duitschland) Bastian te Bernburg en de tweede, JetjeGa naar voetnoot4, met een ‘Landwirt’, Colsman, te Langenberg in het Rijnland. De verhouding tot den laatsten, die een onaangenaam karakter had en dronk, was niet best, zoodat we hem haast nooit opzochten. Oom Bastian stierf toen ik nog jong was. De beide tantes en hun kinderen kwamen wel eens bij ons, doch wij hadden met onze Duitsche neefjes en nichtjes niet erg op. De moeders waren brave, weinig beteekenende vrouwen, die aan hun gezin weinig leiding wisten te geven. Hun leven was niet gelukkig, vooral niet dat van Tante Jetje, die ook steeds met groote financiëele moeilijkheden te kampen had. Tante Mietje overleed te vroeg om getuige te zijn van de ziekte en den dood van haar braven zoon Ernst en van het mislukken van twee andere zoons. Dan zagen we nu en dan Papa's nevenGa naar voetnootb bij ons: de dominé HeldringGa naar voetnoot5, een eenigszins vreemdsoortige man, meer werktuigkundig | |
[pagina 49]
| |
prutser dan predikant, die de schilderachtige pastorie te Velzen bewoonde, en diens broeder HendrikGa naar voetnoot1, een zeer sympathiek officier, die ook in later jaren tot na Papa's overlijden veel bij ons kwam. Beiden waren ongehuwd. DaniëlGa naar voetnoot2 overleed in 1918Ga naar voetnoota, Hendrik te Renkum in 1910Ga naar voetnoot3, ten gevolge van een ongeluk met de stoomtram. Hun broer CornelisGa naar voetnoot4 trok omstreeks '80 naar Indië. Ik ontmoette hem daar in 1898 als scharrelaar in concessies. Hij stierf arm en in hoogen leeftijd. Een vierden broer, WillemGa naar voetnoot5, heb ik nooit gezien, wel enkele van zijn zoons, die indo waren. Veel menschen buiten de familie zagen onze ouders niet, afgezien van de deftige lieden met wie zij op visitevoet stonden en die eens in het seizoen op een diner van 18 à 20 personen gevraagd werden en bij wie zij op hun beurt ook eenmaal in hetzelfde seizoen dineerden, behalve wanneer op aandrang van Mama, die aan uitgaan een broertje dood had, voor de uitnoodiging bedankt werd. Zulke deftige diners begonnen te zes uur, na afloop werd hombre of whistGa naar voetnootb gespeeld en te 11 uur vertrok men. Zij waren de prototypes van de latere, kortere diners van het deftige Amsterdam; men ontmoette er steeds dezelfde gezichten, waarvan de meerderheid vervelend en stijf was. Huisvrienden waren de Quacks uit Utrecht, een alleraardigst paar. Quacks beteekenis is te bekend dan dat ik er hier van behoef op te disschen. Als man der wereld was hij ver verwijderd van de socialist dien sommigen in hem zagen. Hij was een schitterend, wel wat geaffecteerd causeur. Mijn vader had in later jarenGa naar voetnootc van Quack's ‘double face’, zoals hij zijn onbetrouwbare vleierij noemde, een afkeer.Ga naar voetnoot6 De goede mevrouw Quack, door haar echtgenoot volgens het | |
[pagina 50]
| |
zeggen van zijn jeugdvrienden, een vrouw zonder passie of talenten genoemd (hetgeen niet belette, dat het een innig huwelijk was)Ga naar voetnoot1, was een goede vriendin van mijn moeder geweest en had die gevoelens van vriendschap op mijn stiefmoeder overgedragen.Ga naar voetnoot2 Nic. den Tex en zijn vrouw, Hester Boissevain, ouders van mijn vrienden Kees, Karel, Gideon, Paul en Emile den Tex (Paul was mijn tijdgenoot en werd later mijn collega aan de Koninklijke Stoomboot Mij., Emile werd mijn zwager), kwamen ook vaak, evenals Klaas Pierson en zijn vrouw. Deze was toen President van de Nederlandsche Bank en was een jeugdkennis van mijn vader, die hem ‘Klaas’ noemde.Ga naar voetnoota Als andere vriendin van Mama logeerde ook veel mejuffrouw Henriëtte Taddel uit Utrecht bij ons, een vriendelijke, praatgrage ziel. Ook de Hartsens (Piet Hartsen en zijn vrouw) bezochten ons nogal eens, ook te Hilversum, toen Papa daar aan de Hoge Naarderweg grond gekocht en BerkheideGa naar voetnoot3 aangelegd had, doch geregelde andere bezoekers buiten de bloedverwanten herinner ik mij niet. Eens at de oude Nicolaas Beets (Hildebrand) bij ons op de Heerengracht 537. Zijn hooge verschijning - hij was heel groot en sneeuwwit - maakte diepen indruk op mij. Ik heb reeds gezegd, dat mijn vader door ons met ontzag beschouwd werd. Wij werden streng opgevoed en hij lette zeer op onzen arbeid, op de hoeveelheden die we aten (wat moesten wij 'n vleesch verorberen!) en op onze dagelijksche wandelingen. Gewoonlijk werden wij er met den oppasser op uit gestuurd, voor wien dan verre boodschappen bedacht werden, om vooral te zorgen, dat wij de noodige stappen verzetten. Een groot genoegen vonden wij dat niet, maar daarnaar werd niet gevraagd. Buiten onze schooluren hadden wij catechisatie, lessen in gymnastiekGa naar voetnoot4, teekenen, timmeren, fineerzagen en dergelijken handenarbeid, doch behalve teekenen vielen de lessen weinig in mijn smaak. Ik hield meer van lezen en spelen met looden | |
[pagina 51]
| |
soldaten (wij imiteerden den Russisch-Turkschen oorlogGa naar voetnoot1 en later de expeditie der Engelschen naar KhartoemGa naar voetnoot2). Ook de catechisatielessen begonnen reeds vroeg onder den evangelist Groeneveld, die ons de bijbelsche geschiedenis op dikwijls zeer luimige manier inprentte. Het was geschiedenis - en geschiedenis interesseerde mij van jongs af aan, evenals aardrijkskunde.Ga naar voetnoot3 De eerste door mij gelezen boeken waren die van Jules Verne, Kapitein Marryat en dergelijke, reisverhalen en het leven van onze zeehelden.Ga naar voetnoota Onze genoegens bestonden uit kinderpartijen - met poppenkast, later goochelaars - op elkaars verjaardagen; nog later werden het kinderbals, maar ik was linksch tegenover meisjes en vond dat ware martelingen, ook omdat het met mijn rythmegevoel treurig gesteld was.Ga naar voetnootb Ofschoon Mama piano spelen geleerd had, moet zij niet zeer aan de muziek gehangen hebben, want zij speelde als huismoeder nooit. Ik heb later het verwaarloozen van mijn muzikale opvoeding menigmaal betreurd, want ik geloof dat er meer intimiteit heerscht in een musiceerend gezinGa naar voetnootc, en ik houd van klassieke muziek, die ik mijn leven lang zonder ontwikkeling heb aangehoord.Ga naar voetnoot4 Alles samengenomen heb ik een saaie herinnering aan mijn jeugd te Amsterdam. Er was niet de vrijheid van later, Amsterdam was vooral op Zondag, die de vrije dag der kinderjaren is, flink vervelend. Het had en heeft geen onmiddellijke omstreken - bosch of strand - die kinderen aantrekken en er werd niet aan gedacht, Zondags naar buiten te gaan. We moesten ongeveer elken Zondag naar de Kerk, waar de preeken te lang en te saai waren om mij te boeien of te stichten. Des middags liep men de Heeren- of Keizersgracht af, later ook wel de Stad- | |
[pagina 52]
| |
houderskade, die omstreeks 1880 in aanbouw was, en kwam altijd dezelfde menschen op deze pantoffelparade tegen.Ga naar voetnoot1 In 1884 was de lagere school afgeloopen en ik ging, na een geslaagd toelatingsexamen, naar de Openbare HandelsschoolGa naar voetnoot2 over. Aan een andere loopbaan dan de commerciëele heb ik in dien tijd nooit gedacht. PapaGa naar voetnoota was in den handel, en dat voorbeeld zou op zichzelf waarschijnlijk voldoende geweest zijn om mij in dezelfde richting te sturen, maar van jongs af aan haakte ik naar het zien van vreemde en vooral verre landen, en ik gaf mij er rekenschap van dat, voor wien het niet weggelegd is ruim van zijn renten te leven, de handelscarrière de meeste kansen zou openen om dat verlangen te bevredigen. Ik heb mij in die berekening niet bedrogen. De Handelsschool, of eigenlijk de ‘Openbare Handelsschool met de daaraan verbonden voorbereidende Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus’Ga naar voetnoot3 was te dien tijde gevestigd in het ‘Huis met de Hoofden’ op de KeizersgrachtGa naar voetnoot4, met zijn prachtigen gevel en zijn mooie schouw in de ‘Scheikunde-Kamer’. De cursus was een 5-jarige, 3 jaar voor de H.B.S. en 2 voor de eigenlijke Handelsschool. Het was een kleine school, vergeleken bij wat zij later werd, een honderdtal leerlingen, ongeveer 20 per klas, maar het onderwijs was er des te beter om. Directeur was dr. Hülsmann, Duitscher van geboorte, streng en stijf, maar rechtvaardig. Hij gaf in de scheikunde en de daaraan veel te veel aansluitende ‘handelswarenkennis’ onderricht, vervelende lessen, maar niet zonder nut voor mij, die later op een agentuur in chemicaliënGa naar voetnoot5 mijn eerste practische kennis van het zakenleven zou opdoen. Zeer goed was het onderwijs in de vreemde talen, waaraan veel tijd besteed werd, en in algebra en rekenkunde bij een weinig populairen leeraar C. Knapper, wiens kaalhoofdigheid hem - niet | |
[pagina 53]
| |
bijzonder geestig - den bijnaam ‘Kaas’ bezorgde. Buiten bijnamen voor hun meesters kunnen schooljongens niet: Hülsmann heette ‘Hals’, Eymael, de leeraar in de Nederlandsche taal, ‘Paal’, en zoo meer. Er dient bij gezegd te worden, dat de jongens elkaar ook met allerlei spotnamenGa naar voetnoota betitelden, waarvan sommigen een menschenleven hebben. Geen bijnaam had, onder de leraren, de geliefde Stoffel, de Engelsche meesterGa naar voetnootb, wiens goedheid, distinctie en imponeerende bekwaamheid bij ons de gedachte uitsloten hem anders te noemen dan hij heette, ondanks het feit, dat zijn naam zekere mogelijkheden voor schooljongensaardigheden bood. Algemeen vervelend, maar door mij interessant, werden de lessen in aardrijkskunde en geschiedenis van IJzerman (later directeur der Handelsschool) gevonden, een braven, schoolmeesterachtigen man, wiens eentonig orgaan en weinig levendige wijze van behandeling een te zware beproeving voor de meesten onzer vormden. Mij hinderden die gebreken minder, de stof was mij genoeg. Minder vruchtbaar en een gelegenheid tot voortdurende pretmakerij waren de lessen in gymnastiekGa naar voetnoot1, schoonschrijven en teekenen. Of het uitsluitend aan de leeraren lag of ook aan de weinige beteekenis welke wij ten onrechte aan die vakken toekenden, weet ik niet, maar vooral in de gymnastiekuren bedreven wij de grootste schandalen ter verstoring der goede orde, die ons uitbundige vreugde en den armen meesters veel ergernis bezorgden. Als klasgenoten van dien tijd herinner ik mij Paul den Tex, die met mij ex-leerling van Roest, of liever Dikken was; Bernard Henny, ook van Roest, die evenwel na 2 of 3 jaar de Handelsschool verliet; den geestigen Willem van Marselis Hartsinck, later geheel mislukt, Willem Zeverijn, Van SwollGa naar voetnoot2, een jongen zoon van een stationschef der Staatsspoor te UtrechtGa naar voetnootc, den dikken Adriaan van de Werk, toen reeds en voor altijd ‘Arie’ genoemd; den spotzieken Rouffaer, Piet van Leeuwen Boomkamp, Gus Joosting Bunk, droog en goedig, Nico Knapper, zoon van den leeraar, die later geneesheer werd, | |
[pagina 54]
| |
en uit het laatste jaar Van Walree, den tegenwoordigenGa naar voetnoota directeur der Nederlandsche Handel-Maatschappij, en, niet te vergeten, John van der Waarden, die tot zijn dood in 1919 mijn trouwste vriend bleef.Ga naar voetnootb Ook behoorde Lam, een Israëliet - and no mistake about it - tot onze klas. Hij is eerst onlangs overleden. Overgebleven zijn nogGa naar voetnootc Paul den Tex, Boomkamp, Van Walree, Bunk, Heybroek, Wiardi Beckman, Knapper en Rouffaer, doch de laatste twee zag ik nooit weer. Met Van Walree, Van de Werk en Zeverijn heb ik de vriendschap steeds aangehouden, doch van dezen is niemand meer in leven.Ga naar voetnootd Met Paul den Tex heb ik na onzen schooltijd nog meer dan 50 jaren aan de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij samengewerkt. In mijn schooljaren op de Handelsschool was ik het meest met Willem Hartsinck, Zeverijn en Paul den Tex verbonden. Wij vormden een whistclub en hadden veel genoegelijke avondjes te zamen. Aan sportGa naar voetnoote werd in die jaren nog niet veel gedaan. Cricket werd voor het eerst op de weide bij het melkhuisje in het Vondelpark gespeeld, later ook te Hilversum, na 1880.Ga naar voetnoot1 Tennis volgde al spoedig, voetbal nog later, hockey kende men hier nog niet.Ga naar voetnoot2 Ik was geen liefhebber van deze spelenGa naar voetnoot3 en ook niet van het meer nationale zeilen, daarentegen van jongsaf van zwemmen, fietsen (na 1885Ga naar voetnootf) en wandelen, vooral het laatste.Ga naar voetnoot4 Wat heb ik niet in mijn eigen land | |
[pagina 55]
| |
en daarbuiten afgestapt! Geen betere wijze om het natuurschoon in te ademen en het land te leeren kennen, beter dan op fietsen of in auto's. Fietsen kwamen omstreeks 1885 in de mode en alras hadden we de fietsclub ‘Voorwaarts’ opgericht, die veel tochten ondernam, doch vroegtijdig overleed. Ik maakte de opkomst van de fiets mede, eerst de houten fiets met groote wielen en zonder ketting of rubber. Daarna de vélocipède met een groot voorwiel en klein achterwiel. Waarom zij den naam van fiets kreeg, weet ik nietGa naar voetnoot1, evenmin waarom men haar een tijdlang ‘rover’ heette, den voorlooper van het tegenwoordige rijwiel.Ga naar voetnoot2 Men moest nog ettelijke jaren op de straatwegen op klinkers en keien rijden, en het duurde eveneens nog lang, voordat de rijpaden ingeburgerd waren. Maar nu heeft Nederland dan ook een wegenstelsel als geen ander land.Ga naar voetnoota In Engeland heb ik, in de jaren 1893-'95, aan de boorden van de Theems wonende, hartstochtelijk geroeid en ten slotte tusschen de 30 en 40 druk geschermd.Ga naar voetnoot3 Met Paul den Tex en Van Swoll ondernam ik in de zomervacantie van 1886 een reisje naar de Oostzee met de ‘Ceres’, een van de vrachtboten der Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, kapitein Schnaepel. Het was mijn eerste zeereis, en wij hadden veel ruw weer, zoodat ik geweldig aan zeeziekte leed, welke door sterke boter en benauwde lucht in de kajuit aangewakkerd werd. Mijn reismakkers, die zongen en pret maakten dat het een aard had, benijdde ik. Mijn schade haalde ik echter ruimschoots in op de plaatsen waar de boot aanliep, Kopenhagen en Stettin. In Kopenhagen werden wij door de agenten der Maatschappij alleraardigst ontvangen - de oude heer Den TexGa naar voetnoot4 was directeur - en rondgeleid. We bezochten de beurs met haar spiraaltorens, smulden van de ‘jordbaer med floede’ (aardbeien met room) in de restaurants aan de Lange Linie, wandelden in de statige beukenbosschen aan den Sont bij | |
[pagina 56]
| |
Klampenborg, werden voor het eerst in ons leven in een heusche sociëteit geïntroduceerd, waar onze geleiders er speciaal op wezen, dat wij, ofschoon Duitsch sprekende, geen Duitschers waren (anders zou de ontvangst der Denen allicht minder heusch geweest zijn) en besloten den avond met een bezoek aan Tivoli, den bekenden pleziertuin van de Deensche hoofdstad. Daar vermaakten we ons zonder twijfel het meest. Een hele week bleef de boot te Stettin liggen, en daar het een vervelende stad is - ik herinner mij van dat bezoek (later ben ik er nog eenige malen geweest) alleen de zonnige, warme Oderkaden, een bieravond met vrienden van den kapitein ergens buiten Stettin en een zwempartij in de omtrek - brachten wij afwisseling in ons verblijf door een bezoek aan Berlijn, op één dag heen en terug, waar we in de Bellevuestrasse, toen nog erg landelijk, in een Gartenrestaurant, zeer goedkoop en overdadig aten. Tot mijn schande erken ik, dat dit tweede bezoek aan de Duitsche hoofdstad (in den zomer van '84 was ik er met mijn vader en mijn neef OtthoGa naar voetnoot1 geweest) geen andere herinnering achtergelaten heeft. Een tweede uitstapje gold het eiland Rügen. Per spoor gingen we naar het oude Stralsund, overnachtten daar, staken vandaar naar het Zuidelijk deel van Rügen over en wandelden naar de Noordpunt van het eiland, waar de mystieke Hertha-See te midden van oude beukenbosschen ligt en de witte krijtrotsen zich loodrecht uit de blauwe zee opheffen. Hoog over de rotsen, met het uitzicht op de wijde blauwe zee, voerde het pad van den Königsstuhl naar Sassnitz, waar we met moeite een onderkomen voor den nacht vonden. Het was Hochsaison in die badplaats. Met een kleine stoomboot kwamen we de volgende morgen te Stettin terug. We hadden Rügen prachtig gevonden.Ga naar voetnoota
Eenige maanden lang heb ik het schrijven laten rusten. Op 4 September, terwijl ik te Sils Maria in het Waldhaus met MarieGa naar voetnoot2 aan tafel zat, ontving ik plotseling de verpletterende tijding van Jérôme'sGa naar voetnoot3 sterven. De zenuwaandoening, waarvoor ik sedert April in Zwitser- | |
[pagina 57]
| |
land genezing zoek, had mijn weerstandsvermogen, noodig om zulke schokken te dragen, ondermijnd en ik bleef lang te zeer aan ontroering prijsgegeven om herinneringen uit het ouderlijk huis op papier te stellen, waarbij het beeld van dien levendigen jongen man, dien ik van klein kind af heb zien opgroeien, telkens weer naar boven zou komen. Mijn hoofd stond er niet naar, ik maakte een periode van terugslag door. Nu, na bijna twee maanden te Gryon en aan het meer van Genève doorgebracht te hebben, ben ik in de hooge bergen teruggekeerd en gevoel kracht en lust het neerschrijven van deze herinneringen weer op te vatten. Het was een contrast met de geslotenheid van vele Heldringen.Ga naar voetnoota Ik ben lang voor hem de oudere, gerespecteerdeGa naar voetnootb broeder geweest, met wien de omgang hartelijk maar niet vertrouwelijk was. Er was dan ook 11 jaar onderscheid in leeftijd tusschen ons en het lukt me niet gauw mijn reserve prijs te geven. |
|