Wist David nog niet dat het ‘vreselijk is te vallen in de handen van den levenden God’, zoals Paulus enkele eeuwen later zou leren? Maar er was toch al vóór David gezegd: ‘geen mens zal Mij zien en leven’? En al vóór David was Mozes bevreesd ‘God te aanschouwen’? Of heeft David het over een andere God dan Paulus, Mozes en Elia? Een ‘levende God’ vooronderstelt inderdaad, strikt genomen, het bestaan van zo'n andere God.
En klopt de ‘barmhartige’ God, over wie David het heeft, met de God in wiens handen het vreselijk is te vallen? Die vragen moeten, dunkt me, ook de gelovige bezighouden. Het is begrijpelijk dat hij zich meer thuis voelt bij een barmhartige God dan bij die andere, ‘vreselijke’ God, maar is de barmhartige God ook de echte God?
Nu moet men weten tot wie Paulus' waarschuwing over de ‘vreselijke’ God gericht is: het zijn de afvallige christenen die dit lot wacht, dat nog erger is dan het lot dat joden treft die de wet van Mozes overtreden. Die verklaring las ik althans in Die Schriften des Neuen Testaments, neu übersetzt und für die Gegenwart erklärt (hrsg. von Johannes Weiss, 1908). Als die interpretatie juist is, biedt zij weinig stof tot bespiegeling over de existentie van de mens.
Maar de grond onder de voeten wordt nog onzekerder wanneer we, met de moderne nieuwtestamentische wetenschap, aannemen dat de brief aan de Hebreeën helemaal niet van Paulus is, evenmin trouwens als enkele andere brieven die aan hem toegeschreven zijn.
Ja, volgens de Duitse nieuwtestamenticus Gerd Lüdemann, wiens boek Ketzer: die andere Seite des frühen Christentums zojuist is verschenen, is die wetenschap er zelfs vrijwel van overtuigd dat van de woorden die in het Nieuwe Testament Jezus in de mond worden gelegd, slechts 15 procent werkelijk van Jezus is, en daartoe behoren niet, bijvoorbeeld, de avondmaalswoorden (‘dit is mijn lichaam’ en ‘dit is het bloed van mijn verbond’). Aldus Lüdemann in een interview in Der Spiegel.
Als dat zo is, dan blijft er voor de gelovige weinig meer over dan het woord van Pascal: ‘Wij branden van verlangen een stevige grondslag en een laatste vaste ondergrond te vinden om