Daarmee is de gedachte van ontwikkelingssamenwerking (een eufemisme voor ontwikkelingshulp) nog niet veroordeeld. Per slot van rekening is de geschiedenis van het kolonialisme er niet een van voortdurende uitbuiting en onderdrukking geweest. Velen zijn, vooral in de laatste fase van het kolonialisme, naar de koloniën gegaan om de ‘inlander’ te ‘verheffen’. En waar die intentie er niet was, heeft het kolonialisme in elk geval een moderne infrastructuur achtergelaten, medische dienst incluis.
En in Azië heeft het, zij het onbedoeld, ook levensvatbare staatkundige eenheden achtergelaten. Zonder driehonderdjarig Nederlands bewind zou er geen Indonesië zijn ontstaan, dat, ondanks zijn vele volken en eilanden, een eenheid is gebleven. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor India, minus de bloedige afscheiding van Pakistan.
Dat kan van zwart Afrika niet gezegd worden. De staten die daar zijn ontstaan zijn grotendeels nauwelijks levensvatbaar en bijna alle onderhevig aan interne conflicten, waarvoor het westerse rationele denken, al dan niet marxistisch geïnspireerd, geen verklaring kan vinden. Daarover hoeven we niet hooghartig te doen, want in het Europese ex-Joegoslavië is al twee jaar lang hetzelfde aan de hand.
Maar we mogen, in het licht van Rwanda (dat overigens geen precedent is), ons wel de vraag stellen: wat is eigenlijk de ratio van onze ontwikkelingshulp, wanneer ze er niet in slaagt zulke massale slachtpartijen te voorkomen? Als die ratio er niet is, kan de hulp slechts rechtvaardiging vinden in het christelijk erfstuk der liefdadigheid.
En als de hulp dan geen effect heeft, dan is dat niet erg, want er staat geschreven: ‘...laat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet.’