Wie volgt de gids?
James C. Kennedy is een bekende verschijning op de televisie. Hij schrijft ook veel in dag- en weekbladen. De bijdragen aan de discussie van de Amerikaan, die hoogleraar Nederlandse geschiedenis is aan de Universiteit van Amsterdam, zijn verfrissend. In 1995 verscheen zijn boek Nieuw Babylon in aanbouw, een kritische beschouwing van de jaren zestig. Te opvallender is dus dat hij nu een lievelingsidee van die jaren, Nederland als gidsland, schijnt te omhelzen.
Op 27 augustus publiceerde Trouw een artikel van zijn hand onder de kop: ‘Hé Nederland, laat je eens zien.’ Hierin verwijt hij Nederland dat zijn invloed ‘niet zo groot meer’ is als een halve eeuw geleden en dat het ‘hoog tijd wordt een leidende rol voor zichzelf op te eisen in de huidige Europese crisis’.
Op te eisen! Excusez du peu! Alsof de andere landen plotseling in de rij gaan staan als Nederland een grote mond opzet. Als Nederlands invloed niet meer zo groot is als vijftig jaar geleden, hoe komt dat? In de eerste plaats is - Kennedy erkent het zelf - de invloed van een klein land in een Europese Unie met 27 leden vanzelf minder groot dan toen ‘Europa’ nog slechts uit zes landen bestond: Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Italië en de Benelux.
Van die zes landen onthield Duitsland zich ervan met initiatieven voor den dag te komen. Tien jaar na de oorlog was dit immers het laatste wat van de erfgenaam van het Derde Rijk verwacht werd. Vóór alles vermeed het conflicten met Frankrijk, zijn zogenaamde erfvijand. Tegenwicht tegen Frankrijks aanspraak op hegemonie in Europa kon dus alleen komen van kleinere landen, Nederland bijvoorbeeld.
Nu geviel het dat in 1954 Frankrijk een zelf ingediend plan voor een Europese defensiegemeenschap, dat de andere vijf al hadden goedgekeurd, de nek omdraaide en daarmee ‘Europa’ in zijn eerste crisis stortte. Hoe daaruit te komen? Van Frankrijk, de boosdoener, kon geen nieuw initiatief verwacht worden. Toen sprong de Benelux in. Zijn plan voor een Europese economische gemeenschap werd in 1955 door de anderen aanvaard en werd vanaf 1958 de basis voor verdere Europese samenwerking.
De omstandigheden waren dus gunstig voor een interventie van kleine landen. Maar ook de persoonlijkheden speelden een rol. Het idee voor een economische gemeenschap kwam uit de koker van de Nederlandse minister Beyen, die zijn Belgische en Luxemburgse collega's wist te winnen voor dit initiatief. Van zijn voorganger Stikker, die koeler tegenover ‘Europa’ stond, zou het niet gekomen zijn.
Maar in 1956 moest Beyen zijn ambt opgeven. Hij was partijloos, en de Katholieke Volkspartij eiste zijn plaats op in het kabinet. Zo kwam het dat Luns voortaan, tot 1971, Nederlands Europese beleid zou gaan bepalen. Hij zou spoedig te maken gaan krijgen met generaal de Gaulle, die in 1958 in Frankrijk aan de macht was gekomen. Deze nu was tegen Europese supranationaliteit en tegen Engelands toetreding tot ‘Europa’ - twee Nederlandse desiderata.
Zo werd Nederland de natuurlijke tegenstander van Frankrijk, een rol die Luns met zwier en hardnekkigheid vervulde. Zijn verzet tegen de Gaulles plan voor een Europese politieke unie - op intergouvernementele basis en zonder Engeland - had tot gevolg dat de Fransman ten slotte zijn plan liet vallen. Hier had dus Nederland ook zijn invloed doen gelden, want met nee zeggen kan ook invloed op de loop der geschiedenis uitgeoefend worden - ten goede of ten kwade.
Ook hier maakte de persoonlijkheid een verschil: het is de vraag of een andere minister van Buitenlandse Zaken - Schmelzer of Van der Klaauw bijvoorbeeld - met hetzelfde zelfvertrouwen en aplomb de ontzagwekkende de Gaulle, die toen al een historische figuur was, tegemoet zou zijn getreden. (Deze eigenschappen waren echter niet voldoende om Luns op een ander toneel voor een nederlaag te behoeden: in Nieuw-Guinea moest hij de vlag strijken voor Kennedy.) Daarna heeft Nederland niet meer de zeldzame conjunctuur van de juiste man op het juiste ogenblik gekend. Het kabinet-Den Uyl (1973-1977) was meer geïnteresseerd in de opbouw van de eigen verzorgingsstaat en in de Derde Wereld dan in Europa. Het wierp zich weliswaar op als gidsland, maar kreeg geen volgelingen. Onder Lubbers (1982-1994) bereikte Nederlands invloed een dieptepunt: zijn poging het voortouw te nemen in Europa werd op ‘zwarte maandag’ 30 september 1991 door alle partners, behalve België, van de tafel geveegd.
En nu? Iemand moet in dromenland verkeren als hij gelooft dat het huidige kabinet, dat zich door de PVV laat gijzelen, ooit de gelegenheid krijgt ‘een leidende rol voor zichzelf op te eisen’, behalve door dwars te liggen (maar dat bedoelt professor Kennedy waarschijnlijk niet). Ook los daarvan missen de ministers Rutte, De Jager en Rosenthal vooralsnog het nodige gezag in Europese kring. Maar wie heeft, in het Europa van vandaag, dat gezag wel? Wat dat betreft, hoeft Nederland zich niet te schamen.
NRC Handelsblad van 01-09-2011, pagina 14