Ethiek en geloof
Onlangs werd ik door een weekblad geïnterviewd. Ook over het geloof. Daarvan zei ik: ‘...als ik gelovig zou zijn, zou ik niet vrijzinnig zijn. Als je gelooft, moet je goed geloven en niet een beetje. Ik zou een goed orthodox gelovige zijn. Het mengen van ethiek en geloof, dat is waar ik niets van moet hebben.’
Het citaat geeft mijn woorden, althans mijn gedachten, goed weer. En daarover ben ik onderhouden door nogal wat gelovigen, meest vrijzinnigen naar mijn indruk. Een hunner stuurde mij de tekst van een rede toe die de bekende neurobioloog prof. dr. D.F. Swaab in 2009 had gehouden over ‘De evolutie van onze hersenen’, waaruit ik het volgende citeer:
‘Morele regels zijn niet uitgevonden door religies, maar door deze overgenomen, nadat ze in de evolutie ontwikkeld waren voor sociaal levende dieren, inclusief de mens. Deze regels dienen om de samenwerking en onderlinge steun binnen een sociaal levende groep te bevorderen. (...) Op een gegeven moment werd het sympathiseren met de ander een doel op zichzelf. Ten slotte werd dit product van miljoenen jaren evolutie een hoeksteen van de menselijke moraal, die pas recent, een paar duizend jaar geleden, in religies werd opgenomen.’
De menselijke moraal of ethiek, de leer van goed en kwaad, heeft dus een sociaal-biologische oorsprong. Daaraan hebben de religies zich in de loop der eeuwen aangepast. De vraag rijst nu: wat was het geloof van de religies voordat zij de regels van de menselijke moraal hadden overgenomen? (Trouwens, zulke religies bestaan nog, en in de bestaande religies zijn nog sporen van die oertijd te vinden.)
Voor beantwoording van die vraag moeten we niet bij de neurobioloog zijn, maar bij de godsdienstwetenschap te rade gaan. De eerste die, althans voor zover ik weet, zich met die Urreligion heeft beziggehouden, is de Bazelse oudheidkundige Johann Jakob Bachofen (1815-1887), maar die werd al in zijn tijd door vakgenoten niet helemaal au sérieux genomen (wat overigens op zichzelf niets zegt). Bij anderen bereikt hij om de ±25 jaar een soort cultstatus, laatstelijk (in de jaren 70) bij freudomarxisten en feministen.
Beter lijkt het de werken te raadplegen van de Leidse godsdienstwetenschapper W. Brede Kristensen, een Noor. Ook hij leefde in een lang vervlogen tijdperk (1867-1953), maar hij is, geloof ik, nog niet door een latere generatie gedesavoueerd. Het thema behandelde hij o.a. in een lezing voor vrijzinnige (!) studenten, waarvan de titel al voor zichzelf spreekt: ‘Het boven-ethische in de godsdienst.’
Aanleiding voor zijn betoog is het bijbelboek Job: Job, de rechtschapen en godvruchtige man die niettemin door God bezocht wordt door een reeks van kwalen en rampen. Volgens onze ethische maatstaven handelt God hier onrechtvaardig, en Job zelf vraagt dan ook waaraan hij dat verdiend heeft. Een actueel thema: sinds ‘Auschwitz’ vragen vele gelovigen zich af waarom God dit geduld heeft.
De boodschap van het boek Job is nu, volgens Kristensen, ‘dat de menselijke rechtvaardigheid voor de goddelijke moet wijken’. Er zijn dus ‘twee soorten rechtvaardigheid’. ‘De ethische wet, in het hart van de mens geschreven, is niet de wet van God.’ ‘De mens is geen boven-ethisch wezen, maar God wel.’ ‘Deze zienswijze’, aldus Kristensen, ‘strookt niet met een humane, antropocentrische, ethische opvatting (...). De goddelijke handeling is onmogelijk overeen te brengen met wat de vrome mens rechtvaardigheid noemt.’ Gods overwegingen zijn andere dan die der mensen en daarom vaak ondoorgrondelijk en onnaspeurlijk, zoals, enige eeuwen later, Paulus zou zeggen, van wie ook het woord is dat het vreselijk is te vallen in de handen van de levende God.
Overigens worstelden ook andere godsdiensten met dit probleem, zoals de Babylonische klaagliederen. En in Aíschylos' treurspel Prometheus geketend gaat het ook ‘om de strijd tussen mens en God, de wanhopige strijd waarin ethische hoogheid en zedelijke moed door de goddelijke almacht beschaamd en verpletterd worden’. Zowel het boek Job als Aíschylos' treurspel is een teken dat de mensen de goddelijke rechtvaardigheid al als een probleem begonnen te zien, en de latere Grieken zagen in het demonische karakter der goden al iets primitiefs, zelfs minderwaardigs. Toen begonnen ze ook met symbolische interpretaties van het oorspronkelijke geloof.
Maar ‘de geest der symboliek was de dood van het antieke geloof’, schrijft Kristensen. Hij doet dit in een artikel in De Gids van 1931 (vier jaar na die lezing voor vrijzinnige studenten). Zelfs een woord dat met ‘symbool’ vertaald zou kunnen worden, kwam in de oude teksten niet voor. ‘Symboliek en esoterisme zijn hulpvoorstellingen die wij nodig hebben om de ouden te begrijpen, maar die de ouden niet nodig hadden om zichzelf te begrijpen.’
Dit verschil werkt nog door, zoals we nog in 1998 gemerkt hebben. Toen trouwde de protestantse prins Maurits met de rooms-katholieke Marilène van den Broek. De pastoor liet toen toe dat protestantse aanwezigen, onder wie prinses Juliana, deelnamen aan de eucharistieviering en werd deswege door kardinaal Simonis berispt. Volgens Rome mogen nl. mensen die niet geloven dat de bij die gelegenheid uitgereikte brood en wijn op dat ogenblik het lichaam en bloed van Christus zijn, niet tot de plechtigheid toegelaten worden. Protestanten nu zien daar slechts symbolen in (veel katholieken tegenwoordig ook, volgens mij).
Maar, zoals Kristensen zijn artikel besluit, ‘godsdienst is geloof in goddelijke werkelijkheid, niet in symbolen van die werkelijkheid’. Zo min als de oude Grieken een woord voor symbool hadden, hadden ze er een voor godsdienst, zoals ik lees in een interview in de Frankfurter Allgemeine van 31 januari met de graecist Walter Burkert. Als dat zo is, dan waren godsdienst en leven voor hen één.
NRC Handelsblad van 03-02-2011, pagina 11