Machtsstrijd - met andere wapenen
De laatste week van september stonden de kranten - althans hun financiële pagina's - vol van artikelen over de plannen tot aanscherping van de regels van het Stabiliteitspact, dat de Europese munt, de euro, sinds haar ontstaan begeleidt. Na de Griekse crisis was iedereen het erover eens dat zo'n schandalige veronachtzaming van die regels als van de Grieken was gedoogd, niet meer toelaatbaar was. Anders zou dat het einde van de euro zijn.
Het was al vroeg duidelijk dat zich een strijd begon af te tekenen tussen die leden van de Economische Monetaire Unie die een stringente naleving van de regels nastreefden en anderen die de nationale regeringen nog min of meer ruimte voor manipulatie wilden laten. De scheiding liep, grofweg, tussen noordelijke en zuidelijke leden, met respectievelijk Duitsland en Frankrijk als de prominentste antagonisten.
Op 29 september diende namens de Europese Commissie de commissaris voor Economische en Monetaire Zaken, de Fin Olli Rehn, voorstellen voor dwingende maatregelen in. Zijn voorzitter, de Portugees José Barroso (zelf uit een land komend dat eerder laks was geweest), stelde zich achter hem: ‘We trekken de handrem aan voordat de wagen de helling afrolt.’ Sindsdien stilte. De nationale regeringen, onder leiding van voorzitter Van Rompuy, buigen zich over de voorstellen.
Stilte voor de storm dus? Zo ja, laten we dan gebruikmaken van die stilte om nog eens na te gaan wat de eigenlijke motieven waren van de Europese staatslieden die zestig jaar geleden het initiatief namen voor het grote project van de integratie van Europa, een project waarvan het ingrijpendste resultaat tot dusver, de monetaire integratie, nu op het spel staat. Handelden die staatslieden in 1950 uit idealisme?
In dat jaar, vijf jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, dreigde de Duitse kolen- en staalindustrie weer in Duitse handen te komen. Dat wilde Frankrijk ten koste van alles voorkomen, want die industrie werd toen nog als het hart van een oorlogsindustrie gezien. Frankrijk lanceerde toen, bij monde van zijn minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman, het plan voor een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), waarvan, behalve Frankrijk en de Bondsrepubliek, de Benelux en Italië zouden meewerken.
Dat was het begin van de Europese integratie. Het machtsmotief achter dit plan was duidelijk: voorkomen moest worden dat Duitsland weer vrije beschikking kreeg over zijn kolen- en staalindustrie. Frankrijk was bereid daar de prijs van afstand van zijn eigen soevereiniteit op dit gebied te betalen. De nieuwe gemeenschap zou onder een supranationale Hoge Autoriteit komen te staan, die het beheer kreeg over de hele kolen- en staalindustrie van de zes landen.
Het machtsmotief was dus primair. Maar het plan sloot aan bij een Europees idealisme dat al eerder bestond. Vooral in Nederland, dat, lang neutraal geweest, alle machtsdenken ontwend was, hadden de meeste politici meer oog voor andere aspecten ervan, bijvoorbeeld de kans op die manier een internationale rechtsorde, althans in Europa, te verwezenlijken. Al waren er ook hier sceptici, zoals minister-president Drees en minister van Buitenlandse Zaken Stikker (en zowat zijn hele ministerie).
Een maand later brak de oorlog in Korea uit, wat algemeen gezien werd als bewijs dat de Sovjet-Unie agressieve plannen koesterde. Inschakeling van Duitslands potentie in Europa's verdediging leek onvermijdelijk. Teneinde te voorkomen dat er een nationaal Duits leger zou ontstaan, lanceerde Frankrijk in hetzelfde jaar 1950 het plan voor een Europese defensiegemeenschap naar het patroon van de EGKS. Op die manier zou Duitsland in een groter geheel ingebonden worden.
Maar dit plan stuitte in Frankrijk zelf op zo'n verzet dat de Assemblée Nationale vier jaar later (1954) besloot het in de ijskast te stoppen, waaruit het niet meer te voorschijn is gekomen. Wél ontstond drie jaar daarna (1957), maar niet meer op Frans initiatief, de Europese Economische Gemeenschap, echter met minder supranationale bevoegdheden. Het elan was eruit, en in 1958 kwam in Frankrijk generaal De Gaulle aan de macht, die helemaal niets van supranationaliteit wilde weten.
Intussen groeide echter Duitslands economische macht gestaag. Frankrijk probeerde die nu met andere middelen in te tomen. Wat dat betreft, maakte het geen verschil of een gaullist dan wel een socialist Frankrijks president was. Het machtsverschil dreigde nog groter te worden toen Duitslands hereniging dreigde. President Mitterrand wist als compensatie voor het machtsverlies de euro in de wacht te slepen. Zo hoopte hij onder het dictaat van de D-mark uit te komen.
Aan de euro werd, op Duits aandringen, een stabiliteitspact toegevoegd ter disciplinering van de nieuwe munt. Maar al in 2003/4 wisten Frankrijk en Duitsland, die tegen de regels van het pact gezondigd hadden, te ontkomen aan de sancties ervan - nota bene nadat eerder Portugal en Ierland om dezelfde redenen gestraft waren. Vanaf dat ogenblik werd het moeilijk om niet sceptisch, zo niet cynisch, te worden over de toekomst van de euro.
Intussen heeft Duitsland zich veel sneller dan was verwacht hersteld van de kosten die de hereniging à raison van 1.350 miljard met zich had meegebracht en tevens van de gevolgen van de crisis van 2008. Frankrijk hinkt achteraan. Het is Duitsland dat weer de koers bepaalt die Europa moet varen. Niet alleen de belangen botsen in Europa, maar ook de filosofieën (of, als u wilt, de culturen) - die van de vrije markt en de vrije munt tegen die van de munt als instrument van de nationale staat.
De vraag dient zich opnieuw aan: is een monetaire unie levensvatbaar zonder politieke unie? En zo neen: zijn de nationale regeringen bereid een politieke unie aan te gaan? Zolang zij daartoe niet door hun bevolkingen gedwongen worden: nee. Het ‘neen’ van het eens zo supranationaal gezinde Nederland tegen de Europese Grondwet bij het referendum van 2005 doet ernstig twijfelen aan die bereidheid van de bevolkingen.
NRC Handelsblad van 07-10-2010, pagina 7