Een niet verstuurde brief
Hoe komt het dat het dekolonisatieproces van Nederlands-Indië - nu Indonesië - zo uit de hand is gelopen dat er twee oorlogen - eufemistisch ‘politionele acties’ genoemd - voor nodig zijn geweest om het te voltooien en dat ook daarna het proces zo is blijven doorzieken dat het bijvoorbeeld nog in 1995 het bezoek van koningin Beatrix aan Indonesië belastte?
Hoe komt het dat, terwijl andere mogendheden, zoals Engeland, Frankrijk en zelfs Portugal, in hun ex-koloniën een culturele erfenis hebben achtergelaten, die zich onder andere hierin uit dat hun talen daar nog altijd de linguae francae zijn en respectievelijk Londen, Parijs en Lissabon hun metropolen, Nederland daar in Indonesië niet in geslaagd is, het misschien niet eens geprobeerd heeft? Dat waren enkele van de vragen waarmee mijn rubriek zich in haar beginjaren bezighield. Dat waren toen nog min of meer actuele vragen, want dat dekolonisatieproces lag pas ongeveer tien jaar achter ons. Ik kreeg op die artikelen dan ook vrij veel reacties - vooral van oud-Indische ambtenaren, die het proces aan den lijve hadden meegemaakt.
Onder de oud-ambtenaren die reageerden, was ook dr. H.J. van Mook, die in 1945 de laatste gouverneur-generaal was opgevolgd (zij het onder niet precies dezelfde titel) en dus een belangrijke rol in dit proces had gespeeld. In 1948 werd hij door de nieuwe aangetreden minister van Overzeese Gebiedsdelen, Sassen, die op een tweede militaire actie aanstuurde, met een kattebelletje aan de dijk gezet.
Nu heb ik de lange brief die Van Mook mij begin 1961 naar aanleiding van twee van mijn artikelen schreef, nooit ontvangen, omdat hij hem nooit voltooid en verstuurd heeft. Dr. Tom van den Berge, die bezig is aan een biografie van Van Mook, heeft die onvoltooide brief gevonden in zijn nalatenschap. Laat ik er een paar passages uit citeren, die een licht werpen op de houding die Nederland tegenover de buitenwereld innam en, vrees ik, vaak nog inneemt.
In mijn eerste artikel had ik geschreven dat de bewindslieden die zich tussen 1945 en 1949 geconfronteerd zagen met een opstand in Indonesië, misschien ‘te weifelend, te angstvallig zijn geweest in de erkenning van het nationalisme als een kracht waarmee wij rekening moesten houden’ en dat, voor zover zij daar wél enig begrip voor hadden, daarop ‘eerder ethisch dan politiek’ reageerden.
Van Mooks antwoord hierop luidt: ‘In dat gezelschap, zo gequalificeerd, voel ik mij niet thuis.’ Zijn ‘hoofdbezwaar’ tegen het regeringsbeleid is juist zijn angstvalligheid, waarvan ‘niet alleen ons beleid in Indonesië het slachtoffer is geweest (...) en nog grotendeels is gebleven’ (dus in 1961 nog).
‘Die aan lafheid grenzende angstvalligheid deed mij eens aan de regering schrijven dat zij de - toen nog haalbare - politiek jegens Indonesië nimmer verkondigde, alleen maar bij gelegenheid en dan aarzelend verdedigde. (...) Dezelfde angstvalligheid noopte mij telkens nieuwe wegen te zoeken tot oplossing van het Indonesische vraagstuk, waarbij ik telkens stuitte op een halfslachtigheid die geen enkele oplossing ten einde durfde denken of voeren, met misschien als resultaat een val van het kabinet of minister.’
Van Mook voorziet dat Nederland ook in Nieuw-Guinea, dat in 1961 nog niet aan Indonesië was overgedragen, overstag zal moeten gaan. Maar als dat gebeurt, ‘moet men dat zeker niet doen onder buitenlandse druk’. En dat is precies wat in 1962 zou gebeuren: onder druk van president Kennedy, die in 1961 Eisenhower was opgevolgd, moest Nederland, dat zijn macht schromelijk had overschat, ook deze positie opgeven.
Wat de andere door mij opgeworpen vraag betreft, waarom Nederland, in tegenstelling tot Engeland, Frankrijk en zelfs Portugal, er niet in geslaagd was een culturele erfenis in Indonesië achter te laten, antwoordt Van Mook met de volgende zin (die niet helemaal loopt, maar hij had die niet voltooide en niet verstuurde brief kennelijk ook nog niet gerevideerd):
‘...als men dan over een honderd tot tweehonderd jaar terugziet, dan beseft men dat overzeese gebieden in Nederland (...) - althans bij volk en regering - noch het Franse gevoel van missie om de beginselen van de “onvoltooide revolutie” in de wereld uit te dragen of alle “inlanders” op Parijs georiënteerde Fransen te maken, noch het Britse imperiale besef (...) dat het spreiden van de pax britannica over de onontwikkelde volken dezer aarde als een natuurlijk recht en een natuurlijke opdracht beschouwde.’
Of Nederland misschien ook had gefaald door als kolonisator niet voldoende Indonesiërs op te leiden voor verantwoordelijke functies - iets wat de Britten en Fransen wél hadden gedaan - was ook een vraag die ik had gesteld. Van Mooks antwoord luidt:
‘Wij waren wonderen van administratief beheer en organisatievermogen - maar ook dat leidde tot (...) een veel groter percentage Nederlanders en Indische Nederlanders in de middelbare en hogere rangen dan bijv. in India of Birma -; efficiënte, maar voorzichtige bestuurders, zeer middelmatige regeerders. Kan men zich verwonderen (...) dat de overmaat van Nederlanders in de leiding van overheid en bedrijfsleven werd gevoeld als een deksel op de langzaam aan het koken rakende pot?’
Van Mook noemt enkele cijfers: in 1938 was 60 procent van het middelbaar en 92,5 procent van het hoger overheidspersoneel Nederlands. Op een totaal van ongeveer 65 miljoen Indonesiërs hadden in 1939/40 slechts 105.000 leerlingen Nederlands als leervak, en dat werd nog als te veel beschouwd, ‘omdat niet iedere abituriënt een passend (emplooi?) zou krijgen’.
Slotsom: ‘Misschien kan men veel van dit alles toeschrijven aan de omstandigheid dat wij eigenlijk te zwak waren of ons te zwak voelden om zulk een miljoenenrijk in een tijd van gisting en emancipatie te leiden.’ Nu, te zwak voelden we ons niet. Het bezit van een groot koloniaal rijk heeft juist tot een voortdurende zelfoverschatting geleid - tot op de dag van vandaag.
NRC Handelsblad van 03-06-2010, pagina 9