‘Taal is niet onschuldig’
Wat de vicepresident van de Raad van State te zeggen heeft, trekt meestal de aandacht. Hij bekleedt dan ook de op één na hoogste functie in ons staatsbestel en kan zeggen wat het staatshoofd vaak zelf niet kan. Ook dit jaar hebben de media aandacht geschonken aan de Algemene Beschouwingen, die aan het eigenlijke Jaarverslag van de Raad voorafgaan en van zijn hand zijn.
Wanneer ik daarop terugkom, is dat niet om in doublures te vervallen, maar om één passage eruit te lichten die mij bijzonder opviel. Het in Nederland, volgens Tjeenk Willink, ‘vervagend besef’ van onze eigen staatsrechtelijke tradities schrijft hij onder andere toe aan ons ‘gebrek aan talenkennis’.
Ons gebrek aan talenkennis! En dat terwijl wij ons juist beroemen op onze talenkennis, een waan waarin wij door beleefde buitenlanders, die we maar al te graag geloven, gesterkt worden. Maar nee, gebrek aan talenkennis heeft bijvoorbeeld gemaakt ‘dat de Franse en Duitse bronnen van onze rechtsgeschiedenis letterlijk gesloten boeken zijn geworden’. Onze bijna uitsluitend op Amerika gerichte belangstelling is daar debet aan.
Dat ‘gebrek aan talenkennis is een van de (onbedoelde) neveneffecten van de onderwijsvernieuwingen en van de eenzijdige sociaal-culturele gerichtheid op de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk’. Die onderwijsvernieuwingen zijn, zo mag ik er misschien aan toevoegen, meestal door PvdA-ministers ingevoerd. Maar kunnen we ons dan niet behelpen met vertalingen uit het Frans en Duits? ‘Vertaling in het Engels van Franse en Duitse (rechts)bronnen is onvoldoende substituut. Taal is niet onschuldig. De Nederlandse staatkundige identiteit lijkt door dit alles, meer dan de staatkundige identiteit van andere landen in Europa, te zijn aangetast.’ En dit tast ten slotte, volgens hem, ook de Nederlandse invloed in Europa aan.
Dit is slechts een van de gevolgen van de bijna uitsluitende concentratie van het onderwijs op de Engelstalige wereld. Studenten - in welk vak dan ook - kun je geen boeken in het Frans of Duits meer voorschrijven. Die talen kennen ze niet - ook niet passief. Daarvoor is vaak het Engels in de plaats gekomen - veelal gebrekkig Engels. Aansluiting bij de Engelstalige wereld wordt daarmee ook niet gediend.
Deels ideële, deels commerciële motieven liggen aan deze oriëntatie ten grondslag. Gehoopt wordt er studenten (veelal uit ontwikkelingslanden) mee naar Nederland te halen. Dit wordt ook als een soort van ontwikkelingssamenwerking beschouwd. Maar die studenten gaan liever direct naar Amerika en Engeland, zodat wij genoegen moeten nemen met de tweede en derde garnituur.
Zo sluit Nederland zich af van de wereld - in de eerste plaats van zijn naaste buren: Frankrijk en Duitsland, en dat terwijl er vrijwel consensus over bestaat dat Nederlands toekomst in Europa ligt - zeker na het einde van de Koude Oorlog, dat ons minder afhankelijk heeft gemaakt van Amerika. Dit is een van de verschillen tussen zelfbeeld en werkelijkheid waaraan Nederland zo rijk is. Ander voorbeeld: de PvdA, die zich een bij uitstek internationalistisch denkende partij waant, dwingt Nederland zich eenzijdig uit Uruzgan terug te trekken.
Om op ons ‘gebrek aan talenkennis’ terug te komen: de verleiding van een korte excursie kan ik niet weerstaan. Twee weken geleden beweerde ik hier dat het Duitse woord unheimisch in geen Duits woordenboek te vinden is. Dat wil zeggen: het staat niet in mijn woordenboek (Van Gelderen, vijftiende druk, 1980). In sommige andere woordenboeken staat het blijkbaar nog wel, en daar krijgt het de betekenis van: niet inheems, vreemd, terwijl Nederlanders het vaak gebruiken in de betekenis van griezelig, maar dat is in het Duits: unheimlich.
Mijn kennis van het verschil tussen unheimisch en unheimlich dank ik aan mijn voortreffelijke lerares Duits op het gymnasium. Ze wees er ook op dat Nederlanders altijd spreken (spraken?) over Rücksack, terwijl het Rucksack moet zijn. Iets van het onderwijs op het gymnasium, dat tegenwoordig als een eliteschool wordt beschouwd - ik zat inderdaad met de dochter van de sociaal-democratische voorman Koos Vorrink en de zuster van W.F. Hermans in de klas - is toch bij mij blijven hangen.
Maar ja, ik ben geen Huizinga, die, blijkens zijn correspondentie, even gemakkelijk in het Duits als in het Engels en Frans aan zijn collega's schreef, terwijl hij toch maar vier maanden aan één buitenlandse universiteit, die in Leipzig, had gestudeerd. Toen was de wetenschap nog echt Europees. (Huizinga schreef overigens ook twee boeken over Amerika.)
Maar kunnen we niet met vertalingen volstaan? Hermans maakte zich eens vrolijk over een hoogleraar die een vertaling van Marx had gemaakt, waarin het woord ermitteln, dat vaststellen; ontdekken, vinden en een onderzoek instellen betekent, steevast vertaald werd met bemiddelen, en het deelwoord ermittelt met bemiddeld. Zelfs van Marx - toen de hoge mode aan de universiteiten - moeten de studenten een merkwaardig beeld hebben gekregen.
Maar terug naar de verheven beschouwingen van de vicepresident van de Raad van State. Hij schrijft ook: ‘Misschien is het publieke en politieke debat over Europa in Nederland daarom zo slecht ontwikkeld omdat ook het publieke en politieke debat over de staat zo mager is. (...) Staatsrecht wordt teruggedrongen door bestuursrecht en bestuurskunde door bedrijfskunde.’ Waar bestaat, in de Kamer, nog belangstelling voor en kennis van het staatsrecht? Bij de kleine christelijke partijen. Reden om tegen verhoging van de kiesdrempel te zijn.
NRC Handelsblad van 06-05-2010, pagina 7