2010
Een terugblik
De column Dezer Dagen van J.L. Heldring bestaat precies 50 jaar. Links de eerste bijdrage uit de Nieuwe Rotterdamse Courant
Dit is de eerste bijdrage van de rubriek Dezer Dagen van J.L. Heldring, verschenen op maandag 4 januari 1960.
‘Niemand praat meer zo’, schreef Marjoleine de Vos in het oudejaarsnummer van deze krant. ‘De hele wereld was toen anders.’ Ze heeft het over het ‘tijdperk ver achter je’, een tijdperk waarin overleden vrienden van je nog leefden, waarin je zelf ook nog geleefd hebt. Toen ik het artikel overlas waarmee ik op 4 januari 1960 de rubriek opende die ik nu nog schrijf - en dat op deze pagina opnieuw staat afgedrukt - dacht ik: ‘Niemand schrijft meer zo. Wat een plechtstatige taal!’
Het was de taal van een tijdperk, althans de taal waarin iemand die toen ernstig genomen wilde worden, geacht werd te schrijven. Daar kwam in mijn geval nog bij dat ik onder twee hoofdredacteuren had gewerkt, van wie de ene het gebruik van het woordje ‘men’ verbood en de andere het gebruik van ‘ik’.
Tja, dan kom je vanzelf uit bij de plechtstatige, maar ook meerzinnige pluralis majestatis ‘wij’, die zeker tien keer in dat artikel voorkomt (niet meegerekend ‘ons’ en ‘onze’). Wie wordt daar eigenlijk mee bedoeld? De ene keer Nederland, de andere keer ik, soms nog iets anders. Sindsdien moet mijn taal iets losser zijn geworden, want korte tijd daarna werd er in de Tweede Kamer een opmerking over gemaakt dat ik had geschreven: ‘Je kunt er donder op zeggen...’ Dat werd niet van een nette krant verwacht.
Belangrijker is de inhoud van het artikel. Er vallen slechts twee namen in: die van de Gaulle en van Adenauer. Maar die waren dan ook, met president Eisenhower, de reuzen van die tijd. Althans in het Westen. Chroesjtsjov werd niet als reus beschouwd, hoewel hij, op zijn boerse wijze, toch een soort proto-Gorbatsjov was. Vóór het einde van het decennium waren ze allen van het toneel verdwenen. Alleen Mao bleef over, maar China was toen nog heel ver weg.
Wat mij ook opviel was dat het artikel nogal somber is, vooral wat Duitsland betreft. Dat was toen nog politiek correct (een uitdrukking die toen nog niet bestond), maar ik geloof niet dat ik me daardoor liet leiden. Veeleer speelde de woorden van Huizinga uit 1935 door mijn hoofd: ‘Over Delfzijl en Vaals loopt de grens tussen West- en Middel-Europa.’ Met andere woorden: de Duitsers hoorden eigenlijk niet tot West-Europa.
Ook was ik somber over de politieke stabiliteit in Duitsland (toen nog West-Duitsland, welteverstaan), ‘die wellicht meer schijn dan wezen’ zou zijn. Wat heb ik me hierin vergist! Spoedig zou blijken dat de Bondsrepubliek een hecht onderdeel van het Westen zou worden, ook cultureel - zij het dat die cultuur meer door Amerika dan door Frankrijk beïnvloed zou worden (zoals in de andere West-Europese landen trouwens ook). Dit is een geweldige transformatie, die zich bijna ongemerkt heeft voltrokken.
Die reserve jegens Duitsland heeft, achteraf beschouwd, toch iets inconsequents, want al in 1950 had Nederland er geen bezwaar tegen gemaakt Duitsland, zijn belangrijkste achterland, te aanvaarden als gelijkwaardig lid van een verenigd Europa en zelfs als bondgenoot in een Europees leger. Dat is er weliswaar nooit gekomen, maar in 1955 werd de Bondsrepubliek wél lid van de NAVO. Deze anomalie bestaat overigens nog bij velen die bezwaar maken tegen Duitse aanwezigheid bij de herdenking van de Tweede Wereldoorlog.
Wat de politieke stabiliteit betreft: daar heeft 't in Nederland, dat graag lessen aan anderen uitdeelt, in het afgelopen decennium meer aan ontbroken dan in Duitsland. Met fenomenen als Fortuyn en Wilders heeft dat land nog niet te maken gehad, al waren de jaren 70, 80 - ja, tot in 90 toe - er moorddadiger dan bij ons. Wij hebben geen Rote Armee Fraktion gekend.
En Frankrijk? Ook daar zou volgens mij een ‘onzekere politieke gesteldheid onder de oppervlakte’ hebben geheerst, ondanks de Gaulle. Die analyse lijkt juister. De politieke onzekerheid in Frankrijk, met zijn revolutionaire traditie, is endemisch. Acht jaar later zou in het land dat zich, volgens een commentator in Le Monde, verveelde, de meirevolutie uitbreken, een studentenrevolutie waar de arbeiders, die er aanvankelijk niets van moesten weten, toch blijvend van zouden profiteren. Ernstig genoeg om de Gaulle er op een goed ogenblik toe te doen besluiten het land voor korte tijd te ontvluchten.
Maar wat weten latere generaties daar nog van? Goed, de meidagen van 1968 zijn een mythe geworden, maar Adenauer, de Gaulle, Eisenhower en Chroesjtsjov? Connais pas? ‘In de Tweede Kamer wordt zelden verwezen naar een gebeurtenis van langer dan vijf jaar geleden’, zei de Amsterdamse historicus Piet de Rooy onlangs in het Nederlands Dagblad. Waarom zou het geheugen van de rest van het land verder in het verleden strekken?
Dat geheugen valt, wat de Nederlandse geschiedenis betreft, misschien nog wel mee. Pim Fortuyn herinneren zich de meesten nog wel, en dat is al acht jaar geleden. Maar vijftig jaar geleden? Wie zegt de naam van De Quay, de toenmalige minister-president, nog wat? Van zijn kabinet zijn waarschijnlijk de beelden van Zijlstra en Luns het langst in het geheugen blijven hangen, hoewel die beelden niet noodzakelijkerwijs conform de werkelijkheid zijn.
Moet een commentator rekening houden met dit falende geheugen? Moet hij, bij elke naam die hij noemt, vertellen wie dat ook weer was en wanneer hij geleefd heeft en of hij vóór dan wel na een andere meestal vergeten grootheid kwam? Hij zou dan in zijn artikel weinig ruimte overhouden voor wat hij werkelijk te vertellen heeft. Van een zekere voorkennis bij de lezer moet hij dus uitgaan. Ten onrechte misschien.
‘In elke dode eindigt een tijdperk’, staat in grote letters boven het artikel van Marjoleine de Vos waarnaar ik in het begin verwees. Ik ben nog niet dood, maar het tijdperk dat ik van begin tot eind heb meegemaakt en dat ik bijna even lang heb becommentarieerd (want voordat mijn rubriek verscheen, schreef ik ook al) - dat tijdperk is al twintig jaar ten einde. Ik bedoel de Koude Oorlog, die ik overigens spoedig meer als een machtsconflict dan als een ideologische strijd ben gaan beschouwen.
Nu de Koude Oorlog voorbij is, ben ik, om zo te zeggen, verweesd geraakt - zoals zovelen -, want hij leverde toch een soort kompas voor ons denken - welke conclusies wij er ook uit mochten trekken. Maar ‘twintig jaar na dato is de aardschok van 1989 in Europa nog niet volledig verwerkt, zijn betekenis nauwelijks op waarde geschat’, zeg ik Luuk van Middelaar na.
De twee pijlers van het Nederlandse buitenlandse beleid, de NAVO en de Europese Unie, ondervinden nog dagelijks de gevolgen van die geopolitieke schok: aan de eerste is de reden van bestaan (althans: ontstaan) ontvallen, en door de toevloed van nieuwe leden (vooral uit het oude Oost-Europa) is het karakter van de tweede grondig veranderd. Alles is in flux.
In die omstandigheden is het voor iemand die zich toch al meer thuis voelt bij historici dan bij zieners en wereldverbeteraars, te veel gevraagd een blik in de toekomst - de komende vijftig jaar - te werpen. Te constateren dat de machtsverschuivingen die zich zowel binnen als buiten Europa hebben voorgedaan, gevolgen zullen hebben (ja, al hebben), is het intrappen van een open deur. De rede vereist dat Europa, dat niet meer Amerika's eerste zorg is, zich nauwer aaneensluit - niet alleen tot een economische, maar ook tot een politieke eenheid. Maar, helaas, de rede is niet de enige drijfveer bij het nemen of blokkeren van beslissingen. Sterker: te vrezen valt dat, bij gebrek aan politieke eenheid, dat wat in Europa reeds aan eenheid is bereikt - de euro bijvoorbeeld - zal afbrokkelen. Verschijnselen van dit proces zijn al zichtbaar. Wat dat betreft, ben ik euroscepticus gebleven, die in het spraakgebruik ten onrechte gelijkgesteld wordt met een tegenstander van Europa's eenheid.
Een van de oorzaken van dit falen moet gezocht worden in de democratie. Zij is een onaantastbaar uitgangspunt van elke discussie, maar ook zij wordt niet uitsluitend door de rede geregeerd. Ook manifesteert zij zich nog steeds in de eerste plaats nationaal. Bovendien zijn uit de democratie bewegingen voortgekomen die de verzamelnaam ‘populisme’ dragen. Van dat populisme kan moeilijk gezegd worden dat het ondemocratisch is, maar het belijdt wel een soort democratie die de democratie zoals wij die nu kennen bedreigt.
De rede heeft kennelijk ook niet de terugkeer van God, in welke gedaante dan ook, weten te voorkomen. Vijftig jaar geleden was hij praktisch doodverklaard, maar hij is teruggekomen - ook in ons land. De partijen die zich op hem beroepen, lijken meer bestand tegen de nood der tijden dan de partijen wier aardse doelen al grotendeels bereikt zijn. Dit verschijnsel mag ook de meest ongelovige waarnemer niet negeren, wil hij bij de tijd blijven.
Hoe dit ook zij: als Nederland dan niet onder water staat - die mogelijkheid houdt de toekomst ook in, al kan ik daar geen verstandig woord over zeggen - weten we over vijftig jaar meer. Deze keer is ‘we’ geen pluralis majestatis voor ‘ik’.
Mr. J.L. Heldring is columnist van NRC Handelsblad.
NRC Handelsblad van 04-01-2010, pagina 6