Meer inspirator dan leider
Als leeftijdgenoot van Joop den Uyl - wij scheelden nog geen twee jaar - heb ik met bijzondere belangstelling in de kranten de besprekingen gelezen van de biografie die Anet Bleich aan hem gewijd heeft en waarop zij onlangs in Amsterdam gepromoveerd is. Het boek zelf heb ik nog niet gelezen, dus onthoud ik mij vooralsnog van een oordeel daarover.
Maar wat ik in die besprekingen las - en in de aan hem gewijde uitzending van Andere Tijden zag - heeft mij, merkwaardig genoeg, doen beseffen dat ik meer met hem gemeen had dan ik dacht. Merkwaardig genoeg, want een politieke aanhanger van hem was ik niet, en zijn politieke stijl stond mij zelfs vaak tegen.
Niettemin had ik in de schaarse gesprekken die ik met hem had, al ontdekt dat er ook een andere Den Uyl was dan de politieke ‘dromer en doordouwer’, zoals Bleich hem in de ondertitel van haar boek beschrijft. Als je hem over andere dan politieke zaken aan de praat wist te krijgen, dan bleek hij een interessante gesprekspartner, die er niet op uit was je schaakmat te zetten.
Zo herinner ik me een gesprek over een tijdschrift dat de onafhankelijke socialisten Sal Tas en Jacques de Kadt vóór de oorlog uitgaven en waarin zij op een goed ogenblik de theoloog Karl Barth hadden ontdekt. Den Uyl wist daar veel meer van af dan ik, want zijn belangstelling dateerde van die tijd zelf, terwijl de mijne van veel recentere datum was.
Ik neem ook aan dat hij De Kadts meesterwerk Het fascisme en de nieuwe vrijheid, dat in 1939 verscheen, toen al had gelezen, terwijl ik dat pas in het begin van de jaren vijftig deed. Maar dat het ons beider denken heeft beïnvloed, schiep al een soort band. Bij de presentatie van de derde druk van dit boek in 1980, waren wij beiden aanwezig, hoewel De Kadt al jaren daarvóór met de PvdA gebroken had. Ook herinner ik me een discussie die wij voor de radio hadden. Ik opperde daarin dat de gidslandgedachte misschien wat te maken had met Nederlands verleden als grote mogendheid en dat het me niet zou verbazen als dit ook het geval was met Zweden, dat immers ook in de zeventiende eeuw een grote mogendheid was geweest. Den Uyl, groot bewonderaar van de toenmalige Zweedse premier, Olof Palme (ook een wereldverbeteraar), verwierp, tot mijn verrassing, die vooronderstelling niet meteen.
En toen ik een bepaalde mijlpaal in mijn leven had bereikt, schreef hij in deze krant een artikel over mij en mijn werk. Het was niet onkritisch, maar ook met veel waardering. Begrijpelijkerwijs voelde ik mij gevleid, in de eerste plaats natuurlijk omdat hij mij überhaupt bleek te lezen. Kortom, ik was geen onvoorwaardelijke Den Uylbasher.
Maar nu lees ik in al die stukken die in de kranten naar aanleiding van Bleichs boek zijn verschenen, toch een paar dingen die nieuw voor mij waren. In een interview in de Volkskrant zegt Bleich: ‘Den Uyl twijfelde in alles, en dat is zijn hele leven zo gebleven’. Hij had, zegt zij ook, ‘een niet te overwinnen pessimisme dat alles wat je doet vergeefs is’.
Eerlijk gezegd, zie ik daarin ook een soort Seelenverwandtschaft. Ik begrijp niet, heb ik weleens gezegd, dat na Auschwitz iemand nog optimistisch kan zijn over de mens. Maar deze twijfel en dit pessimisme kan ik, in Den Uyl, niet verenigen met zijn geloof in een maakbare wereld en met de bezieling waarmee hij zijn aanhangers opriep te werken aan een betere wereld. Misschien geeft Bleichs boek het antwoord op die vraag.
De grote verrassing van haar boek - behalve meer nieuws over prins Bernhards betrokkenheid bij een andere Amerikaanse vliegtuigfabrikant dan Lockheed (nieuws dat geen nieuws is) - is het feit dat Den Uyl in zijn jeugdjaren tot 1940 niet ongevoelig was voor de verleiding van het nationaal-socialisme (zonder evenwel NSB'er te zijn) en dat hij zelfs nog in de zomer van 1939, kort vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, enkele maanden in Kiel heeft gestudeerd. Ook hier moet ik een zekere verwantschap erkennen. Zoals ik elders eens heb beschreven, was ik als scholier in de jaren dertig evenmin ongevoelig voor de verleidingen van het fascisme. Die bevlieging heeft maar een paar jaar geduurd: tussen mijn vijftiende en zeventiende. En in plaats van Kiel studeerde ik in 1938 een paar maanden in Parijs. Maar zou die gemeenschappelijke jeugdervaring gemaakt hebben dat wij onmiddellijk inzagen dat De Kadt in zijn boek een analyse van het fascisme gaf die ongeëvenaard was?
Nog één ding hadden wij gemeen. In een recensie in het Nederlands Dagblad las ik dat Den Uyl van jongsaf ‘alles las wat hij maar te pakken kon krijgen’. Van die zwakheid heb ik ook altijd last gehad, maar ik had het voordeel dat wij thuis veel boeken hadden, wat bij het gereformeerde gezin Den Uyl denkelijk niet het geval was.
De kop boven die recensie in het ND luidt: ‘Den Uyl: meer volger dan leider’. Ik vrees dat dit waar is. Hij moest aanvankelijk weinig hebben van Nieuw Links, maar volgde het toch. Hij verklaarde zich mordicus tegen de gedachte dat alle mensen gelijk waren, maar liet toe dat zij in het beginselprogramma van de PvdA werd opgenomen. En ten slotte: ondanks tien zetels winst kwam er in 1977 geen tweede kabinet-Den Uyl, omdat hij niet zijn gezag liet gelden tegen degenen in de partij die het onderste uit de kan wilden halen.
Hans Goslinga schrijft dit in Trouw toe aan het feit dat hij een democraat ‘tot het bittere eind’ was. Ik geloof eerder dat hier de existentiële twijfel in het spel was die Bleich in haar interview signaleerde. En, natuurlijk, ook de wil van de leider om, koste wat kost, de partij bijeen te houden. Maar de PvdA zou niet uiteen zijn gevallen als haar grote stemmentrekker zijn wil had doorgedreven.
Toch wist de grote twijfelaar en pessimist massa's te enthousiasmeren als geen PvdA'er vóór en na hem. Ed van Thijn zei in Andere Tijden dat hij idolaat van hem was (gevaarlijk, hoor: idolatrie in de politiek). Maar hij was een inspirator zonder een leider te zijn of misschien zelfs te willen zijn. Van Thijn moest dan ook in hetzelfde programma toegeven dat zijn kabinet niet veel tot stand had gebracht.
NRC Handelsblad van 28-02-2008, pagina 9