Licht aan het eind van de tunnel?
Ogenschijnlijk staat links er slecht voor in Europa. In Frankrijk hebben de socialisten, na twaalf jaar van rechts bewind, de verkiezingen opnieuw verloren en gaan zij nu ruziënd de parlementsverkiezingen in. In Duitsland staat volgens peilingen de CDU op 36 en de SPD op 30 procent van de stemmen, terwijl het in Engeland de vraag is of Labour onder een nieuwe premier de zegetocht van tien jaar zal voortzetten. In Schotland heeft het al verloren.
En in Nederland? Na de verloren Tweede-Kamer- en gemeenteraadsverkiezingen ziet het er niet goed uit voor de PvdA. Wouter Bos' leiderschap is niet onbetwist, de coalitie met CDA en CU impopulair bij de leden, de zuigkracht van de SP groot. Naar de oorzaken van deze depressie wordt druk gegist, niet het minst in het sociaal-democratische kamp zelf. Ze verschillen trouwens van land tot land. Arbeiderisme, zoals een Wouter Bos zonder das, helpt niet. Heeft geen spindoctor hem er ooit op gewezen dat de dandy Pim Fortuyn, met zijn maatpakken en dure dassen, zware inbraken pleegde in het kiezersvolk van de PvdA? Troelstra, Den Uyl en Kok verlaagden zich niet tot zulke kunstgrepen.
Maar is er geen licht aan het eind van de tunnel? In de Financial Times, een krant die niet verdacht kan worden van overdreven sympathieën voor links, ziet de altijd lezenswaardige columnist Walter Münchau, ondanks de schijn van het tegendeel, een ‘grote structurele meerderheid voor links’ in het verschiet.
Het is de moeite waard zijn redenering te volgen. Zij is grotendeels gebaseerd op een analyse van de uitslag van de Franse presidentiële verkiezingen, maar ook op die van de verkiezingen in de Duitse stad-staat Bremen, waar, een week later, de linkse meerderheid groeide van 56,8 tot 61,6 procent, ondanks een nederlaag van de SPD, die terugviel van 42,3 naar 36,8 procent. Wat Frankrijk betreft schrijft hij:
‘Een nadere analyse van de uitslag toont aan dat de socialistische kandidate, Ségolène Royal, een overweldigende meerderheid van de stemmen kreeg bij de 18- tot 59-jarige kiezers - dat wil zeggen: bij hen die werken en de meeste belasting betalen -, terwijl Nicolas Sarkozy zijn overwinning dankt aan een ongewone mate van homogene voorkeur bij gepensioneerden.
Bij de 70-plussers won hij het ongelooflijke percentage van 70 procent der stemmen, en 61 procent bij de 60- tot 69-jarigen. Terwijl “terug aan het werk” zijn verkiezingsleus was, dankte hij zijn eigen zege aan kiezers die niet langer werken. Met andere woorden: in Europa's verouderende samenleving is de politieke macht van de oudere generatie groot en soms beslissend.’
Op de lange termijn evenwel, zo luidt Münchaus verrassende conclusie, werkt de leeftijdstrend in het nadeel van centrum-rechts. ‘De socialisten mogen drie presidentiële verkiezingen achtereen (1995, 2002, 2007) verloren hebben en nu druk bezig zijn met het plegen van broedermoord, links is in Frankrijk nog vol van leven’ en kan, gezien zijn grote meerderheid bij de lagere leeftijdsgroepen, de toekomst vol vertrouwen tegemoet zien.
In Duitsland mag de SPD, die nu een regeringscoalitie vormt met de CDU, zich in een spagaat bevinden tussen een pragmatische, realistische politiek enerzijds en een sociale romantiek anderzijds, een hypothetische coalitie tussen SPD, Groenen en de Linkspartei (een coalitie tussen de Oost-Duitse ex-communisten en de ex-SPD'er Oskar Lafontaine) heeft kansen: tussen 1994 en nu steeg zo'n coalitie van landelijk van 48 tot 52 (en in Bremen zelfs tot 61,6).
Voorlopig is zo'n coalitie illusoir, want de SPD weigert vooralsnog met de ex-communisten, en zeker met de deserteur Lafontaine, in zee te gaan, maar naarmate de onvrede in de SPD over de voor haar weinig profijtelijke coalitie met de CDU voortduurt, wordt de verleiding groter het toch met de Linkspartei te proberen. Hetzelfde doet zich voor in de PvdA tegenover de SP, waarmee ze al een halfslachtige poging tot samenwerking heeft gedaan.
Op grond van de uitslag van de verkiezingen voor de Tweede Kamer van november 2006 kan een linkse coalitie in Nederland van PvdA, SP, Groenen, D66 en Partij voor de Dieren op 50,2 procent rekenen, maar ook die coalitie is voorlopig een illusie. Maar wat niet is kan komen.
Ook in Nederland is de aanhang van centrum-rechts, in dit geval het CDA, bij 65-plussers groot (45 procent), maar in de lagere leeftijdsklassen veel minder, onder de 18- tot 24-jarigen zelfs niet meer dan 15 procent. In die categorie is de PvdA, met 34 procent, het populairst. Zij is trouwens in elke leeftijdsgroep, behalve die van de 65-plussers, de grootste.
Moeten wij dus, met Münchau, tot de slotsom komen dat, ondanks het succes van de ‘uitzonderlijke en getalenteerde’ politici Merkel en Sarkozy (Balkenende noemt hij niet), het waarschijnlijk is dat zij slechts overgangsfiguren zijn, die het op den duur zullen moeten afleggen tegen de ‘tektonische verschuiving naar links in hun landen’?
Dat hangt er helemaal van af of die trend zich voortzet. Want met één factor houdt Münchau, merkwaardig genoeg, geen rekening: jeugd blijft niet jeugd. Ook de 18- tot 24-jarigen worden eens 25- tot 34-, 35- tot 49-, 50- tot 64-jarigen en ten slotte 65-plussers. Van velen hunner verschuiven de inzichten, idealen en belangen naarmate zij ouder worden.
Zolang de lagere leeftijdsgroepen niet meer kinderen produceren en de hoogste leeftijdsgroep dus relatief groeit, lijkt de trend eerder naar rechts te gaan. Of dat heel veel uitmaakt is nog de vraag, want ook de Franse SP, de Duitse SPD en onze PvdA zijn steeds meer risicomijdende, dus in wezen conservatieve partijen geworden.
NRC Handelsblad van 31-05-2007, pagina 9