Zure druiven in de grachtengordel?
Vorige week moest ik in Amsterdam zijn. Van de gelegenheid maakte ik gebruik een tentoonstelling in het museum Van Loon te zien. Dat ligt aan de Keizersgracht, tussen Vijzelstraat en Reguliersgracht. In die buurt ben ik geboren en heb ik tot ongeveer mijn zestiende gewoond.
Het was dus een weerzien - gedeeltelijk gedwongen, omdat het 4 mei was en de trams die van het Centraal Station via de Dam door de Vijzelstraat lopen, wegens de dodenherdenking die dag niet liepen. Ik moest dus via de Leidsestraat, en dat betekende een hele wandeling naar het museum Van Loon, maar voor mij een wandeling langs lieux de mémoire
In mijn tijd woonde in wat nu het museum is mevrouw Van Loon-Egidius, dame du palais van koningin Wilhelmina. Niet dat ik haar ooit ontmoet heb, maar ik herinner me heel goed dat zij met een koetsje door de stad reed - een van de twee particuliere koetsjes die er toen nog in Amsterdam over waren.
Het andere was van mevrouw Lehmann, vrouw van een bankier die aan de Overtoom woonde, maar zij maakte op de kleine jongen die ik was, meer indruk door haar auto: een Rolls-Royce met ovale zijraampjes. Ik schrijf dit allemaal uit mijn herinnering op, en die is feilbaar; maar toch niet zó feilbaar, zoals ik me later op die dag kon vergewissen.
Ik moest namelijk 's avonds eten bij iemand die in een zijstraat van de Overtoom woont, en mijn gastvrouw haalde, toen ik met dit verhaal kwam, een boek uit de kast, waarin alles over mevrouw Lehmann stond: De Overtoom en de Dubbele Buurt (nr. 7 in de Amstelveense Historische Reeks), uitgegeven door J.W. Sickmann, F. van Kooij e.a. (1999).
Mevrouw Lehmann bleek inderdaad aan de Overtoom te hebben gewoond, in een grote villa, waarvan de tuin op het Vondelpark uitliep. Meneer Lehmann was echter geen bankier, maar een tabakshandelaar (die die villa voor haar had laten bouwen), en de auto was geen Rolls, maar waarschijnlijk een Spijker, een Nederlands merk dat toen al niet meer in de handel was. Mevrouw Lehmann overleed in 1980, honderd jaar oud.
En mevrouw Van Loon? Haar man, jhr. W.H. van Loon, was wèl bankier en gold als een van de rijkste mensen van de stad. Uit Londen teruggekomen, wilde Wilhelmina niets meer van haar weten, evenmin als van de rest van haar adellijke hofhouding. Die had haar weliswaar trouw gediend, maar was niet, in haar ogen, ‘vernieuwd’. De verwijdering van de adel uit het hof is dus niet met Beatrix begonnen, maar al in 1945, zoals de voorzitter van de Nederlandse Adelvereniging onlangs in een ingezonden brief in de onze krant terecht opmerkte.
Maar mevrouw Van Loons ongenade had nog een andere grond: zij was tijdens de bezetting pro-Duits geweest. Maar die ongenade duurde niet lang, want zij overleed al in december 1945. Dit (en nog veel meer) is allemaal te vinden in het boekje dat R.W.A.M. Cleverens over haar schreef (3de druk 1985).
En de tentoonstelling zelf? Die was van portretten van Nederlanders geschilderd door de destijds beroemde Engels-Hongaarse Philip de László. Die was mij wel bekend: Engelse landhuizen hangen vol van zijn portretten van desociety. Maar ook vorstenhuizen en zelfs de paus en president Teddy Roosevelt behoorden tot zijn klanten. Ik vond zijn kunst altijd bekwaam, maar nogal faciel.
Zo'n man liet zich natuurlijk goed betalen, maar had tussen, grofweg, 1900 en 1930 ook in Nederland voldoende debiet - voldoende om van zijn ‘Nederlandse’ schilderijen een tentoonstelling te maken. Dat debiet vond hij voornamelijk bij - niet smalend gezegd - de adel (voor zover die vermogend was, wat niet altijd het geval is) en de geldadel, die overigens vaak aan elkaar geparenteerd waren. Ik telde veertien familienamen, waarvan acht van - meestal vrij jonge - adel. De schilderijen zijn met een on-Hollandse zwier geschilderd, heel anders dan de stijl van de toenmalige gevierde Nederlandse portretschilders, zoals Anton van Wely en Thérèse Schwartze, bij welke laatste Wilhelmina, die niets van zwier moest hebben (en ook zuinig was) het hield. Ik was het eigenlijk nogal eens met die criticus uit 1903 die de catalogus aanhaalt:
‘Zijn portretten maken op mij geen diepe indruk, ondanks de weergaloze vaardigheid van zijn penseel. Het zijn voor mij meer dingen van weelde, van chic en élégance dan diep gevoelen en uitbeelding van karakter.’ Een andere noemt hem in 1920 ‘gladhandig’ en nog een ander (in de NRC) spreekt van ‘potboilers’. Ook ikzelf ben waarschijnlijk te burgerlijk of heb domineesland niet lang genoeg achter mij liggen om die druiven van de mondaniteit niet een beetje zuur te vinden.
Dat wil niet zeggen dat een bezoek aan die tentoonstelling niet de moeite waard is, maar dan minder uit artistiek dan uit kunsthistorisch en sociologisch oogpunt (Norbert Elias zou er waarschijnlijk van gesmuld hebben). Nederland is niet alleen maar het land van de sobere Staalmeesters en Hals' regenten geweest.
Hoewel... De meeste portretten zijn van een kleiner formaat dan je in Engelse landhuizen pleegt te zien. László schilderde in Nederland slechts één portret (van een mevrouw Jurgens, en die was een Griekse), ten voeten uit, dat in de oorlog verloren is gegaan. De Nederlandse aard verried zich zelfs bij deze bevoorrechte kaste niet. Huizinga's woord dringt zich op: ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van de notaris tot de dichter en van de baron tot de proletariër.’
Eén vraag houdt mij bezig: waren de vrouwen die László schilderde, werkelijk zo mooi of maakte hij ze mooi? Eén schilderij springt eruit: van twee kinderen Van den Honert, een jongen en een meisje van een jaar of zes à acht. Die kijken zo pienter uit hun ogen. Maar in een voorstudie op karton kijken ze eerder dromerig, zo niet suffig. Zou László op verzoek van de opdrachtgevers hun blik veranderd hebben? Het is, in dit geval althans, niet waarschijnlijk, want het jongetje bracht het tot doctor in de biologie en onderdirecteur van 's Lands Plantentuin in Buitenzorg.