Wat kopen wij ervoor?
Tijdens zijn bezoek aan Nederland, vorige week, heeft de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Colin Powell, ons land geprezen om zijn Atlantische gezindheid. Vroeger zouden we verguld zijn geweest met dit verdiende compliment en er overdreven conclusies aan verbonden hebben, maar nu verdient het enkele sceptische kanttekeningen.
Zeker, vergeleken met Frankrijk, Duitsland, België en, laatstelijk, Spanje - dat wil zeggen: bijna alle ons omringende landen - is Nederland nog Atlantischgezind te noemen, maar de vraag wordt steeds pertinenter: welke waarde kunnen wij hechten aan deze loftuitingen van de grote broer? Of, platter gezegd, wat kopen wij ervoor?
In de eerste plaats is Powell wat in het Amerikaanse politieke jargon een lame duck genoemd wordt, een manke eend. Hij verlaat immers binnenkort zijn ambt, en daarmee heeft de regering van president Bush zich ontdaan van vrijwel de laatste verdediger van het multilateralisme, waarvan Nederland zo'n voorstander is. VN en NAVO verliezen in hem een sterke pleitbezorger. Zijn invloed was al gering, nu is die nihil.
Belangrijker is de vraag wat nu verwacht moet worden van de president die met versterkte meerderheid herkozen is. Laten we eens luisteren naar een ervaren oud-diplomaat, die als directeur-generaal Politieke Zaken van zijn ministerie mede het beleid heeft gevormd en later ons land heeft vertegenwoordigd op topposten: Berlijn en de Veiligheidsraad van de VN: Peter van Walsum.
In een rede te Leiden zei hij op 26 november: ‘Ik begrijp niet hoe het in ons belang kan zijn dat het machtigste land ter wereld, waarmee wij bondgenootschappelijk nauw verbonden zijn, bestuurd wordt door een president die zichzelf als begenadigd leider ziet, adviezen van zijn bondgenoten in de wind slaat en niet in staat is fouten toe te geven.’
Dat is geen mals oordeel van iemand die nourri dans le sérail van Buitenlandse Zaken is. Vertolkt hij gevoelens waaraan dat departement niet hardop uiting durft te geven? Waarschijnlijk niet. Maar hij gaat verder: ‘Als het belangrijkste land in onze belangrijkste multilaterale organisatie’ - Van Walsum bedoelt de NAVO - ‘zich tot een extreem unilateralisme bekeert, wordt het voor ons wel erg moeilijk die organisatie als plechtanker van onze veiligheid te blijven beschouwen.’ We horen bijna De Hoop Scheffer in Brussel Et tu, Brute... uitroepen.
Van Walsum zegt vroeger behoord te hebben ‘tot hen die de NAVO voorrang gaven’ boven de EU, maar nu is hij bekeerd (of hebben de gewijzigde omstandigheden hem tot een andere keuze geleid). Nu pleit hij ervoor ‘wat meer EU en wat minder NAVO in het Nederlands beleid te doen’. Dit is, zo zegt hij, ‘geen zaak van trouw of nostalgie, maar van nationaal belang’.
Ook van pragmatisme, want het is ‘echt niet zo dat Nederland eerder op Amerikaanse hulp kan rekenen dan Frankrijk en Duitsland, omdat het zich zo consequent pro-NAVO en (in Irak) pro-coalitie heeft opgesteld. Het is ook niet zo dat Nederland, op grond van zijn goed gedrag meer het oor heeft van Washington dan Frankrijk en Duitsland.’ Zelfs Engelands invloed is daar ‘vrij marginaal’.
Ergo: ‘In de relatie met Amerika levert ons huidige beleid geen aantoonbare baten op. In onze relatie met Europa staan er echter aanzienlijke kosten tegenover. Onze standing binnen de EU wordt geschaad door de steeds moeilijker uit te leggen voorrang die wij aan de NAVO blijven geven.’
Volgens Van Walsum moet het streven Europa, ook ‘in de buitenlands-politieke dossiers’, met één stem te laten spreken, de ‘eerste prioriteit’ van ons buitenlands beleid worden. ‘Dat kan alleen op een golflengte die zich ergens tussen de pro-Amerikaanse reflex van de Britten en de anti-Amerikaanse reflex van de Fransen bevindt.’ Logica kan aan deze redenering (en het besluit waartoe zij leidt) niet ontzegd worden, maar er blijven vragen.
In zijn boek Verder met Nederland (2001) heeft Van Walsum enkele behartigenswaardige opmerkingen gemaakt, die in het licht van zijn oratio pro Europa weer actueel worden. Zo de opmerking dat ‘in laatste instantie in elke realistisch voorstelbare structuur de grotere landen de dienst uitmaken’ - dus in Europa ook. Ja, Duitsers, Fransen en Britten hebben de ‘natuurlijke neiging ons links te laten liggen’. Sterker: de neiging van die drie landen ‘ons over het hoofd te zien is, geloof mij, met geen pen te beschrijven’.
De onuitgesproken conclusie van dit verhaal is dat, welke kant Nederland ook uitkijkt, zijn kansen op enige invloed op het wereld- of zelfs regionaal gebeuren gering zijn. Zelfs de functie van ‘bruggenbouwer’, ‘de term waar men in de Nederlandse politiek zo verzot op is’, wordt niet van ons gevraagd. De groten regelen dat zelf wel onder elkaar. Dat is Van Walsums weinig opwekkende boodschap. Het zou verkeerd zijn haar te negeren, omdat zij zo weinig opwekkend is.
Hierboven zei ik terloops dat Van Walsum zijn rede op 26 november in Leiden hield. Een historische dag in een historische plaats. Die dag, 64 jaar geleden, hield prof. Cleveringa in het Groot Auditorium van de universiteit zijn beroemde protestrede tegen het ontslag dat de bezetter joodse docenten had aangezegd. Cleveringa werd gevangengezet, de universiteit gesloten.
De laatste 26 november was nog om een andere reden historisch. De Cleveringa-rede werd deze keer, ook in het Groot Auditorium, gehouden door een alumnus van de Utrechtse universiteit, die zelfs - kan het Utrechtser? - Rector senatus veteranorum van het studentencorps was geweest. ‘Het lijkt wel of Utrecht Leiden overneemt’, schertste een Leidenaar onder het gehoor, want er waren veel Utrechters in de zaal.
Maar toen Van Walsum erkende dat Leiden zich in 1940 beter had gedragen dan zijn eigen alma mater en zijn rede besloot met: ‘Leiden heeft in 1940 de eer van de Nederlandse universiteiten gered’, was die Leidenaar, die zich overigens toen onder Cleveringa's gehoor had bevonden, bijna ontroerd.
NRC Handelsblad van 16-12-2004, pagina 9