Vertalen is niet neutraal
Enkele dagen voordat de nieuwste bijbelvertaling aan koningin Beatrix zou worden aangeboden, werd ik opgebeld door een medewerker aan een televisieprogramma: of ik mee wilde doen aan een discussie over die vertaling. Ik had dat hele werkstuk nog niet eens in handen gehad!
Bovendien zou ik voor een serieuze discussie die vertaling (die ik dus nog niet kende) moeten vergelijken met vorige vertalingen.
Nu, die kende ik wel min of meer, maar ook niet genoeg voor een serieuze discussie. En eigenlijk zou ik daarvoor ook de Hebreeuwse, Aramese en Griekse oerteksten, waarop al die vertalingen berusten, moeten kennen. Daarvan was bij mij helemaal geen sprake.
Ik bedankte dus beleefd voor de uitnodiging, die een merkwaardig, zij het niet verrassend, licht wierp op de ernst waarmee zulke programma's te werk gaan. Sindsdien heb ik die nieuwste vertaling nog steeds niet onder ogen gehad en is mijn kennis van de eerdere vertalingen en van de oersteksten evenmin groter geworden. Ik zal dus niets over de nieuwste vertaling zeggen, maar wél iets naar aanleiding daarvan.
Hele generaties van protestantse Nederlanders zijn opgevoed en opgegroeid met de Statenvertaling van 1637, die gegolden heeft tot de jaren '50 van de vorige eeuw, toen een nieuwe vertaling de officiële werd. Die was ongetwijfeld wetenschappelijk meer verantwoord dan de Statenvertaling, maar het was toch even wennen voor diegenen die daarmee vertrouwd waren. Velen hebben er nooit aan kunnen wennen.
Die Statenvertaling, waarvan de taal ‘in kracht, statigheid, zoetvloeiendheid, rijkdom en gewijdheid door niemand in Nederland overtroffen is’ (zoals de Winkler Prins Encyclopeadie van 1938 zegt), heeft weliswaar, naar recent onderzoek heeft uitgemaakt, minder invloed op de Nederlandse taal gehad dan algemeen werd aangenomen, maar had toch een soort cultusstatus bij tallozen verkregen.
Zeker, ‘wat in het Hebreeuws een normale volgorde is, is dat in het Nederlands niet. Laat je die volgorde staan (zoals de Statenvertaling deed), dan krijg je in het Nederlands iets gedragens. Is dat juist als er in het Hebreeuws van zo'n gedragenheid geen sprake is? Dat is niet alleen een theologische vraag. [...] Vertalen is niet neutraal’, schrijft Jan Greven, van huis uit theoloog, in Trouw van 9 november.
Zo is het: juist omdat de Statenvertaling afweek van het gewone Nederlands kreeg zij die aura van goddelijkheid en heiligheid. ‘In die taal heeft het bijbelse geheim voor jou vorm gekregen, en met die woorden heb je de christelijke boodschap leren verwoorden. Die vorm laat zich niet meer losmaken van de inhoud’, schrijft Jan Schinkelshoek, zelf afkomstig uit een streng gereformeerd milieu, in de Haagsche Courant van 27 oktober.
Het medium is dus de message geworden (om de in de jaren '60 populaire Canadese socioloog Marshall McLuhan te citeren). Ga je de taal veranderen, dan tast je onherroepelijk ook het geloof van velen aan. Maar als die taal grotendeels onbegrijpelijk is, ook voor die velen? Dat doet er niet toe: het onbegrijpelijke behoort immers tot het mysterie, het sacrum van het geloof? Vandaar dat Latijn, dat de meeste gelovigen niet begrepen, eeuwenlang de taal van de kerk van Rome was, en het kerkslavisch die van de Grieks-orthodoxe kerk. Toen in de 19de eeuw Nederlanders Zuid-Afrika bezochten en daar Nederlands spraken, een taal die niet sterk afweek van die van de Statenbijbel, en die was heilig, choqueerden ze de Afrikaners. Zelf waren de Afrikaners een eigen taal gaan spreken, maar in hun kerk gold nog de Statenvertaling.
Vertalen is dus niet neutraal. Als het om de bijbel gaat, loop je kans het geloof van velen aan te tasten hoe getrouw aan de oertekst de vertaling ook is. De bedoeling van de kerken is goed, maar met elke nieuwe vertaling delven ze verder aan hun eigen graf. Of speelt er ook iets in mee van wat de in Oxford docerende Poolse filosoof Leszek Kolakowski, ex-marxist, in 1973 onder woorden bracht:
‘Aangegrepen door vrees voor het vooruitzicht in de positie van sekte gedrongen te worden, lijkt het christendom een riskante poging te doen tot toepassing van mimicry een schijnbaar defensieve, maar in werkelijkheid zelfvernietigende reactie om zich niet door zijn vijanden te laten verslinden. Het lijkt de kleuren van zijn omgeving aan te nemen, in de hoop dat het zich op deze manier zal redden; in werkelijkheid verliest het echter zo zijn eigen identiteit, die berust op het onderscheid tussen sacrum en profanum.’
‘De wraak van het sacrum in de wereldse cultuur’ heet het essay waarin Kolakowski dit schreef. Dit vooronderstelt dat het sacrum of althans de behoefte daaraan in de wereldse cultuur, waarin wij (althans West-Europa) nu leven, niet verdwenen is. Misschien verrassend is dit ook de mening van een icoon van de jaren '60, Régis Debray, strijdmakker van Che Guevara.
In een vraaggesprek met het maandblad Lire (februari 2004) zegt hij: ‘Onder het sacrum versta ik het oergat (trou fondateur), een fundamentele afwezigheid, een transcendentie zonder welke elke groep (ensemble), welke dan ook, verbrokkelt. Nu vrezen de mensen niets zozeer als het vacuüm, dat ze dan vullen met traditionele godsdiensten. Het is de losprijs die we betalen voor onze onvolledigheid, maar het is ook een kans: de angst is de kracht die ons drijft.’
Maar als die traditionele godsdiensten niet meer voldoen, om welke reden dan ook? Dan blijft nog de behoefte om dat gevreesde oergat te vullen. Zie de dodendiensten voor Pim Fortuyn, André Hazes en Theo van Gogh. Doodgriezelig. Dan nog liever de traditionele godsdiensten, maar die moeten dan wel blijven voldoen aan de behoefte aan het sacrum. Anders is het vrij baan voor pseudo-verlossers, die het heil op aarde beloven. Jezus verkondigde daarentegen wijselijk: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.’
NRC Handelsblad van 18-11-2004, pagina 9