Balkenendes Europese waarden II
In de rede waaraan deze rubriek op 23 september ook al aandacht heeft geschonken, noemde minister-president Balkenende de Europese Unie een ‘gemeenschap van waarden’. Nu, het is maar hoe je het uitlegt. Inderdaad is zij ‘het product van een aantal grote religieuze, filosofische tradities’: klassieke, christelijke, joodse, humanistische. Ja, zelfs de islamitische tradities haalde Balkenende erbij.
Tja, historisch mag dat allemaal wel waar zijn, maar de vraag is of het product van dit mengelmoes voldoende bindende kracht heeft: van Zweden tot Griekenland, van Finland tot Portugal. Herkennen de bewoners van die lidstaten van de EU in elkaar onmiddellijk verwante eigenschappen die zij niet delen met, bijvoorbeeld, Amerikanen, Australiërs, Nieuw-Zeelanders?
Neen. Maar dat zou anders worden als Turkije lid van de EU zou worden. Zeventig miljoen en - bij de huidige bevolkingsaanwas van jaarlijks 1,9 procent - in 2050 180 à 190 miljoen Turken (plus 40 miljoen andere moslims), waartegenover 260 miljoen niet-moslims, zouden Europa een heel ander aanzien geven dan het nu heeft, een aanzien dat Europa dan wel degelijk herkenbaar zou onderscheiden van de rest van het Westen.
Ook in waarden zou Europa zich dan onderscheiden van de rest. Balkenende mag dan wel zeggen dat ‘de dialoog met de islamitische en Arabische cultuur heeft bijgedragen aan onze identiteit’ (wat dat ook moge betekenen), de waarden die 220 miljoen Europese moslims aanhangen, zijn toch wel andere koek dan de nu nog nauwelijks merkbare invloed van die ‘dialoog’. (Is er trouwens ooit sprake geweest van zo'n dialoog? En wat betekent dialoog eigenlijk?)
Dat de toetreding van Turkije Europa pas zijn eigen identiteit zou geven, die het eerst recht zou doen verschillen van andere eenheden, is een gedachte waar veel Europeanen wel even aan zouden moeten wennen. In elk geval zou zo'n Europa een heel ander Europa zijn dan waarover we nu praten. Betekent dit dat de EU Turkije dan maar niet moet toelaten? Dat kan moeilijk zonder woordbreuk te plegen en Turkije tot een machtige vijand aan haar zuidoostflank te maken. Aan dit dilemma zou de EU wel eens te gronde kunnen gaan.
Maar, vraagt Balkenende, ‘wat is er zo bijzonder aan een eenheid in verscheidenheid?’, en hij haalt het voorbeeld aan van de ‘Hongaarse koning Etienne, die regeerde aan het begin van de elfde eeuw’ en naar zijn hof gasten uit diverse landen haalde, met verschillende talen, gebruiken, werktuigen en wapens.
Hier moeten we even een vraag inlassen: wie was die Hongaarse koning met een Franse naam? Het is niemand anders dan degeen die alleen door de Fransen Etienne genoemd wordt, maar elders als Stefan of Stefanus (Hongaars: István) bekend staat. Kennelijk wist Balkenende dit niet en heeft hij pas met die koning kennisgemaakt door een boek van de Franse mediëvist Jacques Le Goff, dat hij citeerde.
Geen doodzonde, maar bij mensen die er toevallig iets meer van weten (en die waren zeker aanwezig op het colloquium waar hij - in het Engels - sprak), valt hij daarbij wel door de mand. Dat deed hij verleden jaar ook toen hij in een geleerd betoog sprak over Alex de Tocqueville, terwijl de man Alexis heette. Overigens was het vroeger niets bijzonder dat vorsten zich aan hun hof omringden met geleerde gasten uit andere landen. Frederik de Grote van Pruisen en Catharina de Grote van Rusland deden dat ook. Wat dat betreft, was koning Stefanus, wiens kroon nog steeds het Hongaarse wapen siert, dus geen uitzondering.
En is het heus waar dat, zoals Le Goff schrijft, ‘een koninkrijk dat slechts één taal en één soort gebruiken heeft, zwak en broos’ is? Balkenende vindt die uitspraak ‘prachtig’. Volgens mij is zij op z'n best betwistbaar.
Neem het voorbeeld van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, die tot 1918 heeft bestaan. Zij omvatte vele volken - Oostenrijkers, Hongaren, Italianen, Tsjechen, Slowaken, Polen, Slowenen, Kroaten, Bosniërs, Roemenen en Roethenen - en kan dus als een soort voorloper van de EU gelden, temeer omdat de Oostenrijkers doorgaans nogal zachtzinnig tegenover hun minderheden (waarvan zij zelf er een waren) optraden.
Een blijk van de Oostenrijkse tolerantie kreeg een Nederlander onlangs te horen bij een bezoek aan Praag. Wandelende langs de Moldau en de mooie Jugendstil-gebouwen aan de kade bewonderend, kwam hij aan de praat met een oud heertje. Spoedig hadden ze het over de Hitlertijd. ‘Maar onder de Oostenrijkers heeft u toch ook geleden?’, zei de Nederlander. ‘Ach, wissen Sie’, was het antwoord, ‘das war so eine schmeichelnde Unterdrückung.’
Zo erg kan die onderdrukking inderdaad niet geweest zijn, want in Praag zie je in openbare gebouwen nog vaak borstbeelden van Frans-Jozef, de voorlaatste Oostenrijkse keizer. En waar je ook komt in dat voormalige keizerrijk, overal vind je in de steden dezelfde architectuur. Er moet dus iets van een soort overkoepelende cultuur zijn geweest, die uitingen van lokale culturen toeliet (zoals taal, onderwijs, godsdienst).
Een voorbeeld voor het huidige Europa? Misschien. Maar toch, in 1918 hebben de leden van deze unie toch de nationale onafhankelijkheid gekozen boven de voordelen van een unie. Daardoor viel Midden-Europa uiteen in een menigte van, elkaar dikwijls vijandige, staten, die, stuk voor stuk, gemakkelijk prooi van Hitler werden.
Wat is de les hieruit? Dat gedeelde waarden - en daarvan kon de Oostenrijkse-Hongaarse monarchie toch wel een, zij het onvolmaakt, voorbeeld genoemd worden - niet voldoende zijn om een unie in stand te houden. Er moeten andere motieven bij komen. In de geschiedenis zijn die meestal hetzij de hegemonie van één der constituerende delen, hetzij een bedreiging van buitenaf geweest. Het eerste willen de Europeanen niet, het tweede bestaat niet in hun perceptie.
NRC Handelsblad van 30-09-2004, pagina 9