Onmisbare schijnheiligheid?
Waarom heeft minister-president Balkenende voor een overwegend gereformeerd gehoor, in plaats van het bijbelse origineel, de uitspraak ‘Zonder visie verwildert het volk’ gebruikt, dat een slap aftreksel is van Spreuken 29:18: ‘Indien openbaring ontbreekt, verwildert het volk’, waarmee zijn gehoor meer vertrouwd moet zijn geweest? Met deze vraag hield zich mijn rubriek vorige week bezig.
Maar Balkenende beriep zich in zijn toespraak ook op een andere autoriteit; de nog steeds actuele Franse denker en politicus Alexis (niet: Alex, zoals hij hem noemde) de Tocqueville, die van 1805 tot 1859 leefde. En ook hier ‘seculariseerde’ de christen-democraat een gedachte, terwijl hij zich niet voor het origineel had hoeven te schamen.
Wat zei Balkenende? ‘Een gedeeld stelsel van waarden is noodzakelijk om een samenleving mogelijk te maken en in stand te houden. Dat inzicht is niet nieuw. In 1848 schreef Alex de Tocqueville bijvoorbeeld dat een samenleving niet zonder richtinggevende ideeën, zonder gezamenlijke noemer kan.’
Nu, Tocqueville had zoiets al in 1835 geschreven, jaar waarin het eerste deel van zijn De la démocratie en Amérique verscheen, een werk dat nog steeds tot de verplichte lectuur in de politieke wetenschappen behoort. Dat een samenleving niet zonder ‘richtinggevende ideeën’, door Tocqueville moeurs genoemd, wordt daar uitvoerig in betoogd.
Maar laat ik gemakshalve Marijn Kruk volgen, die onlangs in de Utrechtse historische cahiers (jg. 23 (2002), nr. 4) een studie heeft gepubliceerd, gewijd aan het denken van deze Fransman. (Zij is te verkrijgen bij het redactiesecretariaat: Kromme Nieuwegracht 66, 3512 HL Utrecht.)
De term moeurs heeft, zo schrijft zij (of hij?), ‘bij Tocqueville niet exclusief betrekking op de zeden en gewoonten, maar strekte zich uit tot de gehele morele en intellectuele staat waarin een volk op een bepaald moment verkeert’. Tocqueville was ‘tot het besef gekomen dat omstandigheden en wetten weliswaar van groot belang waren, maar vooral in voorwaardenscheppende zin’. Immers: ‘Op zichzelf boden omstandigheden en wetten geen garantie voor het voortbestaan van stabiele instituties of een ordelijke vrijheid. Daarom vormden de moeurs de doorslaggevende factor wanneer het ging om de instandhouding van de Amerikaanse republiek’, die Tocqueville de Fransen, die wél een paar revoluties achter de rug hadden, maar nauwelijks nog een democratie gevestigd hadden, als voorbeeld voorhield.
En nu komt het: in die moeurs ‘speelde de mate van godsdienstigheid een belangrijke rol’. Deze kardinale stelling nu, waarop Tocqueville later uitvoerig zal terugkomen, liet de christen-democraat Balkenende, en nog wel voor een gehoor van overwegend geloofsgenoten, buiten beschouwing. Hij bepaalde zich tot de op zichzelf weinigzeggende termen ‘richtinggevende ideeën’ en ‘gezamenlijke noemer’.
Marijn Kruk citeert Tocqueville direct: ‘De godsdienst, die zich bij de Amerikanen nooit rechtstreeks met het landsbestuur vermengt, moet [...] worden beschouwd als het voornaamste politieke instrument, want als hij (de godsdienst) hen dan niet de smaak van de vrijheid laat proeven, maakt hij het gebruik daarvan hun buitengewoon eenvoudig.’
‘Juist dat’, zo gaat Marijn Kruk verder, ‘maakte de godsdienst, ook buiten de specifiek Amerikaanse context, tot een machtig instrument bij de verwezenlijking van Tocquevilles ideaal van ordelijke vrijheid’, en hier citeert zij (of hij?) hem weer direct: ‘De despotie kan het zonder het geloof stellen, maar de vrijheid kan dat niet.’ Allemaal koren op de molen van Balkenende, maar hij gebruikt het niet.
Tocqueville achtte de komst van de democratie onvermijdelijk, maar hij zag ook haar nadelen, zoals haar oppervlakkigheid, haar neiging tot materialisme en het gevaar van een dictatuur van de meerderheid. Marijn Kruk: ‘Alleen godsdienst kon hier nog enig soelaas bieden. De nadruk die daarin werd gelegd op onsterfelijkheid en eeuwigheid, stelde de mensen in een démocratie in staat om boven hun directe aardse verlangens uit te stijgen. Daarmee gaf de godsdienst volgens Tocqueville een onmisbare spirituele impuls aan het enggeestige materialisme dat de mensen in een démocratie in zijn greep hield.’
Was Tocqueville zelf godsdienstig? Ergens in zijn boek schrijft hij: ‘Wanneer de ongelovige de godsdienst niet langer waar acht, blijft hij hem nuttig vinden. [...] Hij betreurt dus het geloof na het te hebben verloren, en zelf beroofd van een goed waarvan hij de volle waarde kent, vreest hij het hun te ontnemen die het nog bezitten.’ Is het vergezocht Tocqueville zelf in die ongelovige te herkennen?
Maar hij gaat verder: ‘Wat ik nu ga zeggen zal mij flink schaden in de ogen van de politici. Ik geloof dat het enige doeltreffende middel waarvan de overheden zich kunnen bedienen om eer te doen aan het geloof in de onsterfelijkheid van de ziel, erin bestaat dagelijks te handelen alsof zij er zelf in geloven, en ik geloof dat zij slechts door zich in belangrijke kwesties scrupuleus te schikken naar de godsdienstige moraal, zich kunnen vleien met de hoop de burgers deze moraal te leren kennen, lief te hebben en te eerbiedigen in minder belangrijke kwesties.’
Om deze passages, die ik direct ontleen aan De la démocratie..., zal Tocqueville door menigeen voor schijnheilig worden gehouden.
Terecht misschien, maar is een zekere mate van schijnheiligheid, net als, volgens Tocqueville, een zekere mate van godsdienstigheid, niet nodig voor de instandhouding van een samenleving?
NRC Handelsblad van 02-10-2003, pagina 9