Dierbare illusies
Gerrit Komrij heeft onlangs de staf gebroken over zijn eigen generatie, ‘zogezegd van mei 1968’. Hij heeft haar van verraad beschuldigd, en dat heeft vele pennen in beweging gezet (ook de mijne). Maar of verraad nu al dan niet het juiste woord is om de illusies van die generatie - wat is trouwens een generatie? - te karakteriseren, het is een feit dat er ook vóór die generatie veel illusionisten rondliepen.
In het tweewekelijks blad VolZin, opinieblad voor geloof en samenleving (25 juli), legt ds. Albert van den Heuvel, voormalig secretaris-generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk en oud-voorzitter van de VARA, rekenschap af van de illusies die hij al ‘meer dan veertig jaar geleden, in de hoogtijdagen van de Koude Oorlog’, koesterde, en dat was geruime tijd vóór mei 1968.
Hij maakte, zo schrijft hij, toen deel uit van de zogenaamde Praagse Vredesconferentie, ‘een toen populair, maar omstreden instituut, waarin communistische regeringen pogingen deden om mensen te winnen voor hun politieke opvattingen en veel westerse intellectuelen een kans zagen om in Oost-Europa te reizen’.
Die westerse intellectuelen - hoeveel waren dat er werkelijk? - waren vooral, zoals Van den Heuvel zelf, mensen met kerkelijke binding. Sommigen waren ‘behoorlijk naïef, maar anderen wat afstandelijker’. De laatsten zouden met die ‘vredesconferentie’ breken nadat de Sovjet-Unie gewapenderhand in 1968 een eind had gemaakt aan het ‘socialisme met een menselijk gezicht’ dat in Praag even aan de macht was.
Tot hen behoorden de pacifist en Utrechtse theoloog prof. dr. J. (Hannes) de Graaf en Hebe Kohlbrugge, actief in de internationale kerkelijke beweging; tot degenen die bleven behoorden de Leidse theoloog prof. dr. A.J. Rasker, waarschijnlijk inderdaad naïef, en ds. Bé Ruys, Nederlands predikante te Berlijn, die welbewust de kant van DDR en Sovjet-Unie had gekozen. Waartoe Van den Heuvel zelf behoorde, vermeldt hij niet.
‘Waren wij naïef in die tijd?’ vraagt hij zich nu af, en hij geeft zelf het antwoord: ‘Niet echt, want we hadden genoeg contact met dissidenten en mensen - ook in Oost-Europa - die in dat vredesgedoe van Praag niets anders zagen dan een goedkope propagandastunt van de heersende communistische tirannie en een bijna lijfelijke afkeer hadden van landgenoten die daar met ons verkeerden.’
Maar: ‘We hadden wel veel illusies!’ Ze verwachtten ‘dat er een tijdperk zou komen dat het kapitalisme aan eigen amoraliteit ten onder zou gaan’. ‘En wij leefden met de illusie dat het communisme “bekeerbaar” was en een menselijk gezicht kon krijgen. En wij verwachtten dat Afrika het continent van de toekomst zou worden!’ (Dat uitroepteken lijkt te staan voor: hoe is dit, achteraf bezien, mogelijk!)
Andere illusie: ‘de Verenigde Naties zouden aan kracht winnen en nog in onze generatie trekken van een wereldregering gaan vertonen, de mensenrechten zouden steeds beter worden gewaarborgd, honger zou in één generatie worden uitgebannen, het racisme bestreden en overwonnen’ enzovoort, enzovoort.
Maar nu de vraag: ‘Hadden wij - na meer dan veertig jaar - spijt van onze illusies?’ En het antwoord: ‘Voor zover het waandenkbeelden waren wèl, maar de meeste van onze illusies waren eerlijke verwachtingen, die niet uitkwamen of nog niet uitkwamen.’ Jammer genoeg vertelt Van den Heuvel niet welke van zijn illusies waandenkbeelden waren en andere niet. (Overigens kunnen ook waandenkbeelden eerlijk zijn.)
Als anderen, die deze illusies toen al niet deelden, zich daar nu vrolijk over maken, is dat een beetje goedkoop, maar Van den Heuvels reactie is toch ook niet helemaal bevredigend. Hij ziet zijn vroegere illusies, ook als ze niet uitgekomen zijn, ‘als motor van handelen en denken’: zij hebben zijn ‘leven en dat van een deel van onze generatie op een hartverwarmende manier (...) verrijkt.’
Dat is toch niet veel meer dan jeugdsentiment, nostalgie? Het is waar dat het moeilijk - soms bijna onmenselijk moeilijk - is eigen verleden te verloochenen, maar Van den Heuvels verantwoording komt eigenlijk op niet veel meer neer dan: we hebben het toch zo goed bedoeld! Tja, daar kunnen ook koesteraars van waandenkbeelden zich op beroepen...
Dit is allemaal geschiedenis. Belangrijker, althans existentiëler, is de vraag die Van den Heuvel ten slotte stelt: ‘Wat als het geloof zelf een illusie zou blijken te zijn?’ Hij is hierover volstrekt eerlijk en acht ‘het niet uit te sluiten dat het geloof een illusie is’. Ja, ‘voor wie niet op gezag alleen iets wil aannemen is het geboden om zichzelf de vraag te stellen: word ik door een illusie gevoed of door werkelijkheid?’
Die vraag is, zegt Van den Heuvel, ‘niet op afdoende wijze te beantwoorden’, maar ‘als ooit zou blijken - maar hoe dan? - dat mijn geloof op illusies is gebouwd, zou ik dat nog niet betreuren, omdat ik eruit geleefd heb. Als God niet bestaat, dan heeft Hij mij toch uitgevonden. Hij heeft mij gemaakt tot wat ik ben, hij heeft mij leren leven met teleurstellingen en mijn moed gerevitaliseerd op momenten dat het leven niet zo op rolletjes liep als ik wel had gehoopt.’
Met andere woorden: als God niet bestaat, maar een illusie is - een mogelijkheid die Van den Heuvel niet uitsluit - dan heeft die illusie hem gemaakt tot wat hij is, ja heeft zij hem uitgevonden. Ook dat is, goedbeschouwd, een zwak godsbewijs. Over de god die zich openbaart - het enige beroep van de gelovige waarop geen antwoord mogelijk is - zwijgt Van den Heuvel.
NRC Handelsblad van 18-09-2003, pagina 7