Een berekenbaar achterland?
‘Nederland jojoot de verkiezingen in.’ Deze kop in de Vlaamse krant De Standaard van zaterdag, geeft vrij goed weer hoe het buitenland, voorzover in ons land geïnteresseerd, erover denkt. En inderdaad: kan een land ernstig genomen worden waar een partij (de LPF), uit het niet komend, de tweede des lands wordt (met 26 zetels in de Tweede Kamer) en acht maanden later terugvalt op acht zetels; en waar de grootste partij (de PvdA) in dezelfde tijdspanne valt van 45 op 23 zetels en weer terugspringt op 42? Kan zo'n land een berekenbare partner zijn in het internationaal overleg?
Voeg daarbij dat die meteorieke stijgingen van de LPF in 2002 en van de PvdA in 2003 te danken zijn aan het charisma van resp. Pim Fortuyn en Wouter Bos, dan wordt het duidelijk dat onder de schijnbare terugkeer tot de normaliteit die de verkiezingen van gisteren vertoonden, veel drijfzand schuilt. Ook dat draagt niet bij tot een beeld van stabiliteit.
Op de dag dat Nederland, voor de tweede maal binnen twaalf maanden, zijn politieke gezicht aan het veranderen was, kwamen de politici van twee Europese landen die er werkelijk toe doen, in Versailles bijeen om de veertigste verjaardag van het Frans-Duitse verdrag van 1963 te vieren. Weinigen hunner zullen gisteren de festiviteiten verlaten hebben om op de televisie de uitslagen van de Nederlandse verkiezingen te volgen.
Overigens viel er in Versailles eigenlijk weinig te vieren, want al een halfjaar na de ondertekening van dat verdrag, verklaarde een der ondertekenaars, president de Gaulle, het voor dood: ‘Verdragen zijn als jonge meisjes en rozen: ze duren zolang ze duren. Als het Frans-Duitse verdrag niet zou worden toegepast, dan zou dat niet voor de eerste maal in de geschiedenis zijn.’ En hij citeerde, zoals een Nederlands staatsman zelden zou doen, uit eigen literatuur: ‘Hélas! Que j'en ai vu mourir de jeunes filles!’ (Victor Hugo). Waarom uitte de Franse president zich zo cynisch? De Duitse Bondsdag had bij de ratificering van het verdrag voor een preambule gestemd waarin het deelgenootschap met de Verenigde Staten, de defensie in het kader van de NAVO en de Britse deelneming aan de Europese eenwording tevens tot de ‘grote doelen’ van de Duitse politiek waren verklaard - alle doelen waaraan de Gaulle, zacht gezegd, geen prioriteit gaf. Bovendien stond bondskanselier Adenauer op het punt plaats te maken voor de veel Atlantischere Erhard.
Sindsdien hebben de Frans-Duitse betrekkingen grote schommelingen vertoond. Nooit gingen beide landen, ook wanneer die betrekkingen voortreffelijk waren (zoals onder Helmut Schmidt en Valéry Giscard d'Estaing of onder Helmut Kohl en François Mitterrand), uit van één conceptie. Grofweg gezegd, huldigde Frankrijk de conceptie van het ‘Europa der staten’, terwijl Duitsland meer de federale gedachte toegedaan was.
Dit verschil in conceptie verraadt zich ook in het compromis dat president Chirac en bondskanselier Schröder op 14 januari hebben bereikt. Zouden ze het fundamenteel eens zijn geweest, dan zouden zij nooit de monsterconstructie hebben bedacht van een Europa onder twee presidenten: één te kiezen door de Raad van regeringsleiders en één van de Europese Commissie, te kiezen door het Europese Parlement: een recept voor ruzie en, waarschijnlijk, meer bureaucratie. Zeker, tegelijkertijd stellen zij voor om de externe functies van de Europese Unie onder één hoofd (en niet, zoals tot dusver, onder twee hoofden) te verenigen. Dat is een vooruitgang, maar dan moet die nieuwe ‘minister van Buitenlandse Zaken’ van Europa wèl een buitenlands beleid te verdedigen hebben dat kan rekenen op de instemming van, op z'n minst, een gekwalificeerde meerderheid van 25 lidstaten.
Het Frans-Duitse compromis, waarvan de details overigens nog uitgewerkt moeten worden zelfs zijn er niet onaanzienlijke verschillen tussen de Franse en de Duitse tekst -, is al gestuit op bezwaren van kleinere Europese staten, waaronder die van de Benelux. Zij zien er een versterking van de positie van de grotere staten in.
Vooral de keuze voor een president van de Europese Raad voor de duur van maximaal vijf jaar steekt hen - temeer omdat bondskanselier Schröder kort tevoren tegen premier Verhofstadt van België had gezegd dat hij wel, om Chirac ter wille te zijn, de een of andere vorm van Europese voorzitter zou moeten aanvaarden, maar dat dit in geen geval een voltijder zou zijn.
Wat dat betreft, is Duitsland, dat door sommige kleine landen als een soort waarborger van hun belangen werd gezien, op dit punt weer eens door de knieën gegaan - wat de verzwakte binnen- en buitenlandse positie van zijn regering tegenover de versterkte dito dito van Chirac weerspiegelt. Minister De Hoop Scheffer zal reden tot spijt hebben dat hij onlangs voor de Tweede Kamer heeft gezegd dat ‘Duitsland het ankerpunt voor Nederland is en ook moet zijn in specifieke vraagstukken als de vormgeving van Europa’.
Maar dit alles is op korte termijn bezien. Op langere termijn zullen de eigenlijke krachtsverhoudingen - ook die tussen Frankrijk en Duitsland - en de stemmingen onder Europa's cultureel en politieke bonte bevolking uitmaken welke koers Europa vaart. Die beslissende factoren laten de kleinere landen niet geheel zonder hoop. Zoals de vorige Franse minister van Buitenlandse Zaken, Hubert Védrine, schrijft in Le Monde van 17 januari:
‘Met opeenvolgende uitbreidingen en in de loop der tijd is het Europese systeem multilateraler, onstabieler geworden; het is minder dan tevoren een “gemeenschap”. (...) De Frans-Duitse initiatieven zullen dus in de toekomst meer rekening moeten houden met de posities van de andere Europeanen (...).’ Kansen dus voor een bekwame Nederlandse diplomatie, die dan echter wèl een berekenbaar achterland dient te hebben.
NRC Handelsblad van 23-01-2003, pagina 9