De ‘guns of August’
Op 10 augustus 1939 drie weken vóór het uitbreken van de toen al dreigende Tweede Wereldoorlog werd het kabinet-De Geer beëdigd. De nieuwe minister-president deelde zijn collega's onmiddellijk mee dat hij van plan was met vakantie te gaan in het Duitse Schwarzwald nog wel.
Dit plan werd hem uit het hoofd gepraat, maar het tekent wel de Weltfremdheit van de man die eerstverantwoordelijk was voor 's lands beleid. De volgende maanden zou hij daar meer voorbeelden van geven tot en met zijn terugkeer uit Londen (waarheen zijn regering na de Duitse inval van mei 1940 was uitgeweken) naar het intussen bezette Nederland.
Opnieuw dreigt er al geruime tijd oorlog, en deze keer was er nu een groot deel van de ministers met vakantie. De vergelijking met 1939 is niet helemaal billijk. De oorlog die de regering van president Bush Irak al meermalen heeft aangezegd alleen het tijdstip en de strategie schijnen nog niet vast te staan dreigt geen Derde Wereldoorlog te worden, en het strijdtoneel ligt, anders dan in 1939, ver van Nederland. Bovendien zijn de meeste ministers nu terug van vakantie. Morgen komt de ministerraad voor het eerst weer bijeen.
Niettemin zullen de ministers tijdens hun vakantie niet veel gelegenheid hebben gehad zich, laat staan gezamenlijk, te beraden over het standpunt dat Nederland moet innemen als de oorlog tegen Irak inderdaad uitbreekt. Wanneer dat gebeurt, kan het excuus niet gelden dat we ons erdoor hebben laten verrassen (als dat ooit als excuus kan gelden): de regering van president Bush roept al weken van de daken dat Saddam Hussein weg moet so oder so.
Wachten totdat de Europese Unie (die ook met vakantie lijkt te zijn) een standpunt zal hebben ingenomen kan niet, want Nederland maakt zelf deel van die Unie uit. Trouwens, het Europese besluitvormingsproces is nog moeizamer dan welk nationaal proces ook, en wat een eventuele Amerikaanse aanval op Irak betreft, is het nu al duidelijk dat de verschillende nationale standpunten elkaar niet dekken.
Het meest uitgesproken is deze keer, merkwaardig genoeg, Duitsland. Bondskanselier Schröder verklaart bijna dagelijks dat de Verenigde Staten niet op Duitse steun kunnen rekenen ook niet financieel (zoals nog in de Golfoorlog van 1991). Hij voelt zich tot die openhartigheid gedwongen, omdat hij zich midden in een verkiezingscampagne bevindt, en hij voelt aan dat de Duitsers, en zeker zijn partij, eerder pacifistisch zijn.
De rollen lijken omgedraaid, want Frankrijk is tegenwoordig, tegen de verwachting in, veel behoedzamer in zijn relatie tot de Verenigde Staten. Het zal zeker geen voorstander van een aanval op Irak zijn, maar stille diplomatie is nu de boodschap. Italië en Spanje willen, op z'n minst, zich niet het ongenoegen van de Verenigde Staten op de hals halen. De rest zwijgt. Kortom, een spoedig en duidelijk Europees standpunt valt niet te verwachten.
Dat betekent dat ieder land voor zich zijn eigen standpunt moet bepalen. Nederland ook. Daarvoor is rijp en diepgaand overleg nodig. Maar de meeste ministers zijn daar nauwelijks op voorbereid, en velen hunner denken waarschijnlijk (als ze er überhaupt over denken) dat Irak een ‘ver van mijn-bedshow’ is. En september is een drukke maand.
Er is dus niet zo heel veel tijd voor de mentale en intellectuele voorbereiding die het innemen van een standpunt inzake Irak vergt. Laten we hopen dat tenminste de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken (die slechts een week met vakantie was) op het ogenblik de dossiers voorbereidt die zijn collega's vertrouwd kunnen maken met het probleem en de besluitvorming kunnen bespoedigen. Want wanneer eenmaal het Amerikaanse besluit is gevallen, valt er weinig meer aan Nederlandse kant te beslissen.
Nu is ook aan Amerikaanse kant het besluitvormingsproces nog allerminst afgerond. De tegenstand in het Congres tegen een aanval op Irak groeit ook aan Republikeinse kant. Vorige week nog heeft Dick Armey, leider van de (Republikeinse) meerderheid in het Huis van Afgevaardigden (niet de eerste de beste dus), gewaarschuwd dat een niet uitgelokte aanval op Irak het internationale recht zou schenden en de steun van andere landen voor Bush' wens Saddam Hussein omver te werpen zou ondermijnen.
Natuurlijk moet de invloed die de Europeanen, en zeker Nederland, op het Amerikaanse besluitvormingsproces kunnen uitoefenen, niet overschat worden, maar als er enige kans op invloed is, dan alleen tijdens dat proces. Is het eenmaal afgesloten en is het besluit genomen, dan is het te laat. Morren achteraf heeft dan nog minder zin dan het toch al heeft. Vandaar dat er een zekere urgentie zit achter de noodzaak een Nederlands standpunt in te nemen.
Nederland is bondgenoot van de Verenigde Staten, maar dat betekent niet dat het de Amerikaanse leiding ook blindelings moet volgen buiten het Noord Atlantisch gebied. Nederland heeft zich na 11 september 2001 solidair verklaard met de Verenigde Staten, maar die solidariteit geldt het statenloze terrorisme (zoals dat zich op die elfde september heeft gemanifesteerd) niet per se de ‘as van het kwade’, waaronder Bush later vier staten (waaronder Irak) liet vallen.
Zeker, Saddam Hussein is een gevaar, maar niet om zijn verbindingen met Al-Qaeda (die niet zijn aangetoond), maar omdat hij beschikt over, en verder werkt aan, massavernietigingswapens. Het onschadelijk maken van die wapens moet het gemeenschappelijk doel zijn. Daarvoor kunnen militaire acties tegen Irak gerechtvaardigd zijn. Zou het doel daarentegen de val van Saddam Hussein zijn, dan zou hij wel eens, in een noodsprong, die wapens in werking kunnen stellen met onvoorziene en wellicht onbeheersbare gevolgen. Dát zou de val van Saddam Hussein niet waard zijn.
Maar belangrijker dan de vraag welk standpunt het kabinet moet innemen is de noodzaak dat het een standpunt inneemt. Het is overigens een zaak die, omdat zij de verhouding tot onze belangrijkste bondgenoot en het machtigste land ter wereld betreft om een discussie vraagt waarin ook de oppositie betrokken wordt.
NRC Handelsblad van 15-08-2002, pagina 7