Bijbelstudie leidt tot alles
‘Sukkels’ noemt Gert A. van de Weerd mensen die niet geloven. Spendeer drie maanden aan bijbelstudie, en hij weet zeker: dan raak je overtuigd. Zelf bestudeert hij, hoewel in het dagelijks leven orgelbouwer, al twintig jaar de kleine profeten Zacharias, Micha en Daniël, over wie hij zelfs boeken heeft geschreven. Dit alles lees ik in het Nederlands Dagblad van 29 augustus.
Sukkels dat kan ik me persoonlijk aantrekken. Weliswaar meen ik van mezelf dat ik de bijbel vrij goed ken (hoewel: in het land der blinden is éénoog al gauw koning), maar gelovig ben ik niet. Misschien omdat ik nooit aan bijbelstudie heb gedaan? Bovendien zit ik dan nog met de vraag hoe studie van het Oude Testament iemand tot een gelovige christen maakt.
Toch heeft Van de Weerd gelijk zij het op een andere manier dan hijzelf waarschijnlijk denkt. Immers, de oorzaak dat de wetenschap meer, althans eerder, tot bloei is gekomen in protestantse dan in rooms-katholieke landen wordt wel gezocht in het feit dat de Reformatie bijbelstudie aanmoedigde terwijl Rome zelfs bijbellezing ontmoedigde.
Bijbelstudie deed bij velen vragen ontstaan, waarvoor ze in dat boek geen, of geen bevredigend, antwoord vonden. En zo gingen ze verder studeren. Dat leidde, paradoxalerwijs, op den duur zelfs tot ongeloof. Zo gezien ligt bijbelstudie ook aan de wortel dáárvan. Dat heeft Rome, dat zijn pappenheimers kent, voorzien. Vandaar zijn wantrouwen jegens bijbelstudie, ja zelfs bijbellezing, van leken. Het was de pastoor die alle antwoorden wist.
Onlangs heb ik mezelf aan een beetje bijbelstudie gewaagd, en wel naar aanleiding van het artikel van de Leidse hoogleraar wijsbegeerte Herman Philipse in de krant van 11 augustus (waarop ik op 23 augustus ook al reageerde). In dit artikel, getiteld: ‘Democratie is niet gebaat bij collectieve koppigheid’, citeert Philipse een bijbeltekst: ‘Elke plant die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden’ (Matth. 15:13).
Maar eerst: wat verstaat Philipse onder ‘collectieve koppigheid’? Dat is een van de methodes (door hem ook wel strategieën genoemd) die de mensen toepassen ‘wanneer de eigen mening botst met feiten en met meningen van anderen’. Die methode wil dat iedereen hetzelfde denkt. ‘Wie anders denkt wordt geliquideerd of geestelijk gelijkgeschakeld, soms op heel subtiele wijze. Dit is de strategie van sommige wereldgodsdiensten en alle totalitaire regimes.’
Daartegenover bepleit Philipse de strategie van de ‘wetenschappelijke houding’. Die vereist enkele deugden, ‘zoals nieuwsgierigheid, creativiteit in het verzinnen van alternatieve visies, tegendraadsheid, intellectuele autonomie, eerlijkheid en respect, voor afwijkende meningen deugden die volgens de methode van de collectieve koppigheid juist ondeugden zijn’.
Ook volgens de bijbel zijn dit, volgens Philipse, ondeugden. Althans: de ‘genoemde deugden, die tot vooruitgang leiden, vindt men er niet in bepleit. Integendeel, Jezus zegt: “Elke plant die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.”’
Misschien heeft Philipse gelijk wanneer hij zegt dat de door hem genoemde deugden door de bijbel eerder als ondeugden worden beschouwd (omdat ze er niet in worden bepleit) en dat het christendom daarom tot die wereldgodsdiensten behoort die, volgens hem, de strategie van de collectieve koppigheid hanteren. Misschien heeft hij gelijk, maar dan niet op grond van de door hem geciteerde woorden van Jezus.
Immers, als we dit woord lezen in de context waarin het uitgesproken is, zien we dat Jezus dit gezegd heeft na een twistgesprek met de Farizeeën en schriftgeleerden, die hem verweten dat zijn discipelen de ‘overlevering der ouden’ overtraden. Die Farizeeën hanteerden dus de methoden van de collectieve koppigheid.
Dat de discipelen hun handen niet wasten wanneer zij brood aten een ceremoniële wassing, die met eigenlijke reinheid slechts in los verband stond was een van de feiten die de Farizeeën aanvoerden als bewijs dat zij de ‘overlevering der ouden’ overtraden. Hierop antwoordde Jezus: ‘Niet wat de mond binnengaat maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt maakt de mens onrein’ (een betwistbare stelling, maar daar gaat het hier even niet om).
En toen de Farizeeën tegen deze ketterij fulmineerden, sprak Jezus het al meermalen geciteerde woord: ‘Elke plant die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden’, en hij liet erop volgen: ‘Laat hen (de Farizeeën) gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen.’ Eerder had hij hen al ‘huichelaars’ genoemd.
Bijbelstudie maakt dus duidelijk dat Jezus met de plant die uitgeroeid moet worden, de opvattingen van de Farizeeën bedoelde, die, met hun nadruk op de ‘overlevering der ouden’, op collectieve koppigheid neerkwamen de collectieve koppigheid die Philipse, overigens terecht, verafschuwt.
Anders gezegd: het woord van Jezus dat Philipse ziet als bewijs van collectieve koppigheid, is juist gericht tegen zo'n collectieve koppigheid. Wat Jezus' volgelingen, de kerken in de eerste plaats, later van Jezus' woorden gemaakt hebben, is een heel andere zaak.
NRC Handelsblad van 06-09-2001, pagina 9