Een principiële socialist
Van de Nederlanders die hun stempel op de twintigste eeuw hebben gedrukt - bijvoorbeeld: koningin Wilhelmina, Colijn en Beel - hebben de biografieën die de laatste jaren van hen zijn verschenen, het beeld dat in de publieke herinnering van hen bestond, niet noemenswaardig veranderd. Dat betekent niet dat het slechte biografieën waren! Overigens moet van de biografieën van de twee eerstgenoemden het tweede deel nog verschijnen. Wie weet welke verrassingen ons dus nog te wachten staan.
Aan een biografie van een andere epochemachende politicus, Willem Drees, die van 1948 tot 1958 minister-president was, werkt de Leidse politicoloog H. Daalder al jaren, samen met de historicus J.H. Gaemers. Zo nu en dan onthullen zij gedeelten van hun bevindingen en analyses. Vorige week deed Daalder dat in een lezing in Den Haag over ‘Het socialisme van Willem Drees’, waarvan de tekst bij Bert Bakker, Amsterdam verschenen is.
Ik heb de indruk dat het beeld dat velen van Drees hebben, door die lezing, zo niet veranderd, dan toch aangevuld zal worden. Wat is dat beeld zoals dat in de herinnering is gebleven? Het kan misschien het best geschetst worden met de spotnaam die hem eens gegeven is: ‘wethouder van Nederland’: een betrouwbaar, ijverig, secuur en zuinig man, wars van nieuwigheden en bevlogenheden.
Dat beeld heeft hem impopulair gemaakt bij zijn quasi-revolutionaire partijgenoten van de jaren '60 en '70, maar - om die reden? - een soort heimwee losgemaakt bij de liberalen, die gedurende zes jaren van het decennium-Drees zijn tegenstanders waren geweest. De sociaal-democraten en liberalen die nu in Paars verenigd zijn, lijken daarentegen weer één in hun bewondering voor Drees. Klopt dit beeld met de werkelijkheid? Zeker, maar het is niet de volle werkelijkheid. Daalder toont aan dat onder dit beeld er een Drees schuilde die veel radicaler was dan wij, en misschien ook de meeste tijdgenoten, vermoedden. Nog dertien jaar na zijn aftreden als minister-president noemde hij, 85 jaar oud, zichzelf nog steeds ‘een radicale socialist’ op het punt van de inkomensverschillen.
Dat was in 1972, maar in 1945 - hetzelfde jaar als waarin hij zou toetreden tot het kabinet-Schermerhorn-Drees als minister van Sociale Zaken - had hij zich uitgesproken voor socialisatie van de voornaamste productiemiddelen. Ook moest de overheid ‘overwegende zeggenschap’ krijgen in ‘het bank- en kredietwezen, de grondstoffenvoorziening, de grote monopolistische bedrijven’ of, zoals Drees ze noemde, ‘de poliepen’.
De Nederlandsche Bank werd inderdaad genationaliseerd, maar, zoals Daalder zegt, ‘voornemens voor verdergaande nationalisatie werden het eerste slachtoffer van de voor de PvdA zo teleurstellende verkiezingen van 1946’ (ook Drees, die overigens realist genoeg was geweest om ‘een herleving van de traditionele (vooroorlogse) politieke verscheidenheid’ te verwachten en daarom duidelijk afstand nam van tal van ‘vernieuwers’, had meer verwacht).
Maar Drees was, het is al gezegd, realist. Bovendien is hij, volgens minister van Financiën Lieftinck (eveneens PvdA), langzamerhand ‘de ernstige bezwaren van de afschaffing van de ondernemingsgewijze productiewijze’ gaan inzien en was hij ‘er niet meer over de hele linie van overtuigd [...] dat een planmatig en bureaucratisch geleide economie tot zoveel betere resultaten zou leiden’.
Na zijn aftreden in 1958 zou Drees zich, aldus Daalder, ‘duidelijker dan in zijn aanvankelijk program, uiten over de onmogelijkheid de grote “multinationals” te socialiseren, die immers hun activiteiten zonder meer naar het buitenland zouden kunnen verplaatsen’, maar ‘hij bleef de nationalisatie van de grote levensverzekeringsbedrijven propageren en zou fel en constant hameren op de noodzaak van het in gemeenschapsbeheer brengen van de grond. Steun aan privatiseringsgedachten kon men nauwelijks bij hem vinden [...].’
Dat was dus de ‘rode’ Drees, die in de schaduw was geraakt van het beeld van de ‘wethouder van Nederland’. Maar die ‘rode’ Drees stond erop dat zijn socialistische idealen slechts verwezenlijkt zouden worden op democratische en ordelijke wijze, niet tegen de prijs van een oplopende staatsschuld (daarover zou hij met Den Uyl in polemiek raken) en niet tegen die van politieke polarisatie.
Hij keerde zich dus, na een aanvankelijke sympathie, tegen Nieuw Links, waarvan hij ‘de diepte van het socialistisch gedachtegoed’ wantrouwde (zelf kende hij zijn Marx en Engels) en hekelde hij de (overigens kortstondige) bereidheid van de PvdA om, samen met niet-socialistische partijen (zoals D'66), op te gaan in een Progressieve Volkspartij. Dan zou de band met de socialistische Internationale niet gehandhaafd kunnen worden, meende Drees, die zich hier een principiëler socialist betoonde dan de nieuwlichters.
Hun sympathie voor communistische regimes als in Cuba en de DDR en hun afkeer van de Westerse samenwerking waren hem ook een doorn in het oog. Met argwaan keek hij naar uitgaven op het terrein van de ontwikkelingshulp. Uitgaven aan defensie zag hij daarentegen als een ‘verzekeringspremie’ om de Amerikanen aan Europa te binden. Hier was hij weer de ‘wethouder’.
Van directe acties, vaak door Nieuw-Links toegejuicht of althans gedoogd, moest hij niets hebben, en ‘de wijze waarop trouwe partijgangers, onder wie vele in zijn ogen hoogst verdienstelijke wethouders, in tal van plaatsen door manipulaties van de kandidatenlijsten werden verdrongen, kwetste hem in alles wat hem in de partij dierbaar was’. Hij verliet die partij dan ook in 1971, deswege door velen als verrader gescholden.
Hoe zou het J. Wallage te moede zijn geweest toen hij herinnerd werd aan deze fase in Drees' leven? Hij was immers een van die Nieuwlinkers geweest die, als gevolg van ‘manipulaties’ als door Drees verafschuwd, de macht in de gemeente Groningen overnamen, met afdanking van sociaal-democratische oudgedienden? Nu sprak hij vorige week in Den Haag een ontroerd slotwoord na Daalders lezing. Was ‘het socialisme van Willem Drees’ ook voor hem een verrassing geweest?
NRC Handelsblad van 08-12-2000, pagina 7