Tijdig weten wat je wilt
Slechts aarzelend komt in Nederland het debat over Europa's toekomst, dat de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer, op 12 mei aangezwengeld heeft, op gang. Zeker, het is vakantie. Laten we hopen dat onze politici, die zich tot dusver (behalve staatssecretaris Benschop) merkwaardig koest hebben gehouden, straks met frisse ideeën daarover terugkomen. Overigens zijn ook de meeste commentatoren en hun lezers met vakantie.
Maar we kunnen er zeker van zijn dat in Frankrijk en Duitsland - en zonder die twee landen beweegt er niets in Europa - het denkproces doorgaat. Nederland zal zich niet door de resultaten ervan mogen laten verrassen. Daarom moet het - vakantie of niet - meedenken. Dat geldt niet alleen voor de ambtenaren van Buitenlandse Zaken die aan het broeien zijn over de Memorie van Toelichting, waarin - hopen we - meer duidelijkheid over het Nederlandse standpunt te vinden zal zijn.
Een van de nuttigste bijdragen aan het debat tot nu toe was die van mr. P. VerLoren van Themaat, oud-hoogleraar Europees recht en oud-advocaat-generaal bij het Europese Hof van Justitie, dat op 4 juli in de krant stond. Daarin noemde hij het een ‘ernstige tekortkoming’ in Fischers rede dat deze geen aandacht besteedt aan de externe betrekkingen van de Europese Unie. Die zijn juist voor Nederland van zo'n belang.
Aan prof. VerLorens artikel wijdde ik hier op 11 juli aandacht. Daarbij stelde ik enige vragen, die VerLoren intussen in een persoonlijke brief aan mij beantwoord heeft. Met zijn toestemming wil ik hier uit die brief het een en ander aanhalen, maar daarvoor moet ik er eerst aan herinneren wat mijn vragen waren en waarop zij sloegen.
Omdat voor Nederland zijn handel met derde landen en zijn buitenlandse investeringen zo belangrijk zijn, ‘zal Nederland moeten eisen dat de toekomstige vormgeving van de Europese integratie geen afbreuk doet aan constructieve samenwerking met de vele wereldwijde organisaties die in liberaliserende of juist bijsturende zin het globaliseringsproces trachten te besturen’.
Aldus VerLoren. Waarop ik de vraag stelde: ‘Welke wapens heeft Nederland om deze eisen kracht bij te zetten?’ VerLorens antwoord luidt: ‘Door het gemeenschappelijk belang van vrij goederen-, diensten- en kapitaalverkeer met derde landen aan de hand van statistieken aan te tonen, en wat Frankrijk betreft, voorts met cartesiaanse logica, waarvoor de Fransen nog altijd gevoelig zijn.’
Trouwens, aldus VerLoren, al vanaf het begin is in het verdrag waarop de EU berust, een naar de buitenwereld open karakter vastgelegd, en dienovereenkomstig heeft zij in de vele handelsrondes die hebben plaatsgevonden, ook steeds gehandeld. Ook voor Frankrijk wordt dit open karakter steeds meer van levensbelang. Waarschijnlijk (dit is mijn kanttekening) is een beroep op dat Franse belang doeltreffender dan alle cartesiaanse logica (die immers, al naar gelang het uitgangspunt, voor alle doelen gebruikt kan worden).
VerLoren wees in zijn artikel van 4 juli naar de gevaren die de globalisering voor de Europese integratie kan hebben. Volgens hem ‘dreigt door de mondiale liberalisering de EU-doelstelling voor duurzame ontwikkeling in al haar beleidsgebieden in gevaar te komen’.
Hierop was mijn vraag: Als een al dan niet federaal Europa zich tegen het gevaar zou verzetten dat de mondiale liberalisering voor de EU-doelstelling kan inhouden, ‘zou het dan niet de zeker voor Nederland zo belangrijke externe betrekkingen van de Europese Unie schaden?’
VerLorens antwoord hierop is: ‘Zoals het EG-verdrag tegenover de lidstaten het subsidiariteitsbeginsel hanteert, zo zouden ook de wereldwijde organisaties tegenover een regionale organisatie als de EU een subsidiariteitsbeginsel moeten aanvaarden. Op de vele terreinen waarop de mondiale organisaties achterlopen, is de EU nu eenmaal veel beter in staat bepaalde transnationale problemen op te lossen dan wereldwijde organisaties (wat haar interne verhoudingen betreft).
Dat neemt echter niet weg dat de EU constructief moet meewerken met mondiale organisaties voor zover het gaat om mondiale problemen, die (veelal met decentrale uitvoering) alleen op mondiaal niveau goed geregeld kunnen worden.’ Tot zover (mijn citaten uit) VerLorens brief. Het is een logisch betoog, maar mijn onuitroeibare scepsis zoog zich onmiddellijk vast aan de passage waarin hij schrijft dat ‘ook de wereldwijde organisaties tegenover [...] de EU een subsidiariteitsbeginsel zouden moeten aanvaarden’. Tja, zouden moeten...
Tegen zulke sceptici richt prof. A. Szász, oud-directeur van de Nederlandsche Bank, de volgende vermaning in het Financieele Dagblad van 21 juli: een land als Nederland kan proberen zo'n proces te beïnvloeden. ‘Dat kan, als je dat tijdig doet, en als je weet wat je wilt. Maar dan kun je niet volstaan met de mening dat het allemaal tijdverspilling is, omdat er toch niets uit kan komen [...].’ Wie die schoen past, trekke hem aan. Laten we van deze vermaning in elk geval dit onthouden: invloed uitoefenen kan, ‘als je dat tijdig doet en als je weet wat je wilt’. Vraag (en deze keer niet sceptisch, maar alleen maar nieuwsgierig): weet de Nederlandse regering wat zij wil en, zo ja, zal zij dit tijdig in het denk- en later onderhandelingsproces inbrengen?
NRC Handelsblad van 25-07-2000, pagina 7