Een eigenzinnige politicus
Als de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer, gehoopt heeft dat de ‘persoonlijke toekomstvisie’ over Europa, die hij op 12 mei ten beste heeft gegeven, een discussie zou ontketenen, dan mag hij niet ontevreden zijn over de discussie die in Frankrijk is ontbrand. Alleen gaat die Franse discussie niet zozeer over Fischers rede alswel over een reactie op die rede.
Wat is het geval? De Franse minister van Binnenlandse Zaken, de eigenzinnige Jean-Pierre Chevènement, heeft vorige zondag voor de televisie Fischers rede, die uitmondde in een pleidooi voor een Europese federatie, scherp gekritiseerd. Hij wekte daarbij de indruk een vergelijking te trekken met het nationaal-socialisme, en vooral dat laatste heeft hem hevige verwijten bezorgd - niet in Duitsland, maar juist in Frankrijk.
Wat heeft Chevènement nu precies gezegd? Het is een goede, maar soms veronachtzaamde gewoonte om, alvorens een uitspraak te analyseren of te kritiseren, zich te baseren op de letterlijke tekst. Welnu, Chevènement, die - daar mag ook wel even aan herinnerd worden - waarschijnlijk de beste kenner van Duitsland onder de Franse politici is (en bovendien in het bezit van een diploma in de Duitse taal) - heeft dit gezegd:
‘Wij zijn getuige van een neiging van Duitsland om voor Europa een federale structuur te bedenken die overeenkomt met zijn eigen (Duitse) model. Eigenlijk droomt het nog altijd van het Heilige Römische Reich deutscher Nation. Het is nog niet genezen van de ontsporing die het nazisme in zijn geschiedenis is geweest.
Duitsland heeft een conceptie van de natie die die van het Volk is, dat wil zeggen: een etnische conceptie. Wij zouden het moeten helpen zich een andere idee van de natie te scheppen, de idee van de burgernatie, opdat er een betere dialoog met Frankrijk kan ontstaan.’
Let wel: Chevènement zegt dat de nationaal-socialistische periode een ‘ontsporing’ in de Duitse geschiedenis is geweest. Die periode past dus niet in die geschiedenis. In die geschiedenis heeft meestal het federale (of zelfs confederale) model gegolden. Wanneer Fischer nu dat model aanprijst voor Europa, dan grijpt hij niet terug op het nationaal-socialisme, dat een zeer centralistisch model voorstond, maar op de Duitse geschiedenis van vóór en na de periode 1933-1945.
Zo behoort Chevènements tekst gelezen te worden, en zo behoort zijn interpretatie van Fischers toekomstvisie begrepen te worden. Niet dat Chevènements analyse niet vatbaar voor kritiek is, maar de verwijten van ‘schandalig’ en ‘onaanvaardbaar’ die zij heeft uitgelokt, verdient zij niet. Kritiek kan op Chevènement uitgeoefend worden omdat zijn uitspraak aanleiding kon geven tot misverstanden of omdat hij er de indruk mee heeft gegeven dat de Franse regering, waarvan hij deel uitmaakt, Fischers visie ten scherpste afwijst. Hij heeft trouwens zelf al zijn spijt betuigd dat ‘ik mijn ideeën sterk verkort naar voren gebracht heb en daarom misverstaan werd’.
Ook kan hem verweten worden dat hij, toen hij sprak over de etnische conceptie die Duitsland heeft van de natie, verzuimd heeft te vermelden dat de regering-Schröder daar juist een wijziging in heeft gebracht. En ten slotte valt het op dat hij een Frans-Duitse dialoog pas mogelijk acht wanneer Duitsland zich de Franse conceptie van de natie heeft eigen gemaakt. Mooie opvatting van dialoog. Maar wat de kern van de zaak betreft, wijst Chevènement - hij mag dan ontactisch zijn geweest - op een fundamentele tegenstelling tussen het Franse en Duitse denken. Federalisme is een staatsconceptie die de Fransen vreemd is. Sinds de Franse Revolutie geldt in Frankrijk de conceptie van de sterke, centralistische staat. En Chevènement is, wat dat betreft, een jacobijn, ja een ‘bolsjobonapartist’, zoals hij wel genoemd wordt.
De Duitsers daarentegen hebben in hun geschiedenis, het is al gezegd, meestal een federaal model gehuldigd - behalve in de periode van het nationaal-socialisme. Deze Frans-Duitse tegenstelling is op zichzelf een honorabele tegenstelling, die helaas in de al dan niet kunstmatige euforie over het verenigd Europa te vaak verdoezeld wordt. Wie echter de discussie niet schuwt, moet zowel Fischer als Chevènement dankbaar zijn dat zij de puntjes op hun i's hebben gezet.
Voor een Nederlander is een man als Chevènement moeilijk te begrijpen: links, maar nationalist, voorstander van de Franse force de frappe. Daarom billijkte hij het dat in 1985 Franse geheime agenten een schip van Greenpeace tot zinken brachten dat de kernproeven in de Grote Oceaan moest hinderen.
‘Even groot is zijn afkeer van een diffuus droit-de-l'hommisme, dat burgerzin en patriottisme zou vervangen’, schrijft de correspondente van De Standaard in Parijs, die hem als volgt citeert: ‘De mensenrechten bestaan niet in het luchtledige, het zijn de staten die ze garanderen.’ Kortom, een man van wie we nog wat kunnen leren en die in elk geval in moralistisch Nederland zijn evenbeeld niet heeft.
Het incident-Chevènement doet denken aan wat generaal de Gaulle in 1967, een halfjaar nadat Israel Egypte in de Zesdaagse oorlog vernietigend had verslagen, overkwam: hij noemde toen de joden een ‘elitevolk, zeker van zichzelf en overheersend (dominateur)’. Velen zagen in deze kwalificaties een uiting van antisemitisme. Maar in de denkwijze van de Gaulle waren zij evenzovele loftuitingen. (Wat niet wil zeggen dat hij daarom altijd de partij van Israel trok. Ook van het Britse volk roemde hij de ‘vastberadenheid, betrouwbaarheid en moed’, maar daarom wilde hij het nog niet in de Europese Gemeenschap hebben.)
Ook herinnert dit incident aan de historicus P. Geyl, die eens het Hitlerregime ‘een speling der historie, een ongelukkig toeval, een onberekenbare episode’ noemde. Niet zo verschillend dus van Chevènements ‘ontsporing’. Maar ook Geyl erkende later dat hij zich ‘werkelijk niet gelukkig’ had uitgedrukt. Het komt dus op een goede uitdrukkingswijze aan, maar ook op een precies luisteren en lezen.
NRC Handelsblad van 26-05-2000, pagina 9