Oranje en de regenten
Telkens wanneer de monarchie ter sprake komt, worden oude clichés uit de kast gehaald. Zo zouden de calvinisten, onder de leus ‘God, vaderland en Oranje’, altijd achter het koningshuis hebben gestaan. In mijn artikel van 5 mei heb ik, hoop ik, enige nuances in deze voorstelling van zaken aangebracht. Een ander cliché is dat over de tegenstelling tussen Oranje en de regenten. In de tijden van de Republiek bestond er inderdaad zo'n tegenstelling. Toen zijn er zelfs twee periodes geweest dat de regenten het wel zonder Oranje konden klaarspelen: de stadhouderloze tijdperken (1650-1672 en 1702-1747). Gedurende het eerste van die twee tijdperken stond de Republiek zelfs in het zenit van haar macht en roem.
In de tweede helft van de achttiende eeuw werd de tegenstelling allengs minder geprononceerd. In de provincies Utrecht, Gelderland en Overijssel waren de regenten zelfs orangistisch. De opkomst van de patriotten, behorende tot de burgerij die niet deelde in de voorrechten (en dus macht) van de regenten, dreef de laatsten trouwens toch al meer naar Oranje toe.
Toen kwam de Franse tijd (1795-1813). Daarin deelden aanvankelijk de patriotten de lakens uit (onder Frans oppertoezicht), maar langzamerhand accommodeerden veel regentenfamilies zich aan het nieuwe regime. Dat was vooral het geval tijdens de regering van koning Lodewijk Napoleon, die oude regenten in de adelstand begon te verheffen.
Dat gebruik nam koning Willem I, na zijn terugkeer in 1813, over. De vóórrepublikeinse adel was immers niet talrijk genoeg om een koninklijk hof mee te stofferen. Er kon nu niet meer gesproken worden van een tegenstelling tussen Oranje en de regenten. Als Willem I niet altijd overweg kon met Gijsbert Karel van Hogendorp (die in 1815 tot graaf verheven werd), dan was dat niet omdat de laatste tot een regentenfamilie behoorde, maar om verschil van inzicht.
Na 1848 kwam, met Thorbecke, een andere sociale laag aan de macht: de gezeten liberale burgerij, meestal niet behorende tot de oude, al dan niet geadelde, regentenfamilies. Deze nieuwe ‘regenten’ waren wel degelijk voortdurend in conflict met koning Willem III, die eerder door de oude regenten werd gesteund. De schrijver Jacob van Lennep, politiek conservatief en behorend tot wat een nazaat de ‘late regenten’ zou noemen, verheerlijkte het ‘geliefd vorstenhuis’, zo hebben we in het artikel van Kester Freriks in CS van 5 mei kunnen lezen. Maar wat eens rebels was wordt, eenmaal aan de macht, geleidelijk conservatief en past zich aan de oude, min of meer ontmantelde structuren van de macht aan. Zo ook de thorbeckiaanse liberalen. Die raakten, na Thorbeckes dood (1872), verdeeld in progressieven en conservatieven. De laatsten, oudliberalen genoemd, waren ‘de oud geworden erfgenamen van Thorbecke’, zo schrijft H. te Velde in zijn bijdrage aan een bundel over het regentschap van koningin Emma (1890-1898). ‘Deze groep’, zo vervolgt hij, ‘had een grote, maar afbrokkelende invloed in het maatschappelijke en culturele leven en zocht, onder invloed van sociaal-politieke spanningen, steun bij de monarchie om de nationale eenheid te versterken.’ Koning Willem III, die nauwelijks toerekeningsvatbaar was, kon moeilijk hun geestdrift wekken. Dat deed echter, na 's konings dood, zijn weduwe Emma wel. Zo ontstond de band tussen Oranje en de nieuwe, maar intussen ook alweer oud geworden regenten.
In een later boek toont Te Velde aan dat die toenadering van de kant van de oudliberalen al vóór de dood van Willem III was begonnen. In 1885 - dus vijf jaar vóór zijn overlijden - opperde een liberale krant het idee voor een nieuwe nationale feestdag. Dat moest 31 augustus worden, de geboortedag van prinses Wilhelmina. Op die dag zouden alle landgenoten zich kunnen herinneren dat ‘er althans één band is die ons allen vereenigt’.
Dit idee werd door de oudliberalen met geestdrift overgenomen (minder door de antirevolutionairen). Het motief van de liberale geestdrift was eerder defensief dan offensief: ‘Elites zochten in de dynamische massasamenleving die zich begon te ontwikkelen, naar bindmiddelen om desintegratie en revolutie te voorkomen’, zo schrijft Te Velde. Dat verschijnsel deed zich overigens ook in andere Europese landen voor.
Wie waren, na de aanpassing van de liberalen aan de monarchie, nu de tegenstanders van Oranje? Dat waren de socialisten, maar die begonnen zich in de loop van de jaren '30, onder de dreiging van Hitler, ook aan de monarchie aan te passen. De SDAP, voorloper van de PvdA, wijzigde in 1937 haar programma in die zin.
En in 1939 zijn de sociaal-democraten, op hun beurt, deelgenoot van de macht geworden - na de oorlog zelfs in soms overwegende mate. Sindsdien zijn zij regent. Is sindsdien ook de tegenstelling tussen Oranje en de (nieuwste) regenten weer opgeleefd? Geen sprake van. De sociaal-democratische minister-presidenten Drees en Den Uyl hadden een innige verstandhouding met koningin Juliana.
Of de verstandhouding tussen de huidige sociaal-democratische minister-president en de huidige koningin even innig is, onttrekt zich aan onze waarneming, maar de regent Kok zal, als het aan hem ligt, het zeker niet op een conflict met Oranje laten aankomen. En zij die zich de erfgenamen van Thorbecke noemen: de liberalen van vandaag?. Die hebben ‘Oranjewarmte’ tot een zo niet staatsrechtelijk, dan toch politiek criterium verheven (al is het weinig waarschijnlijk dat ze dit begrip aan Thorbeckes nalatenschap hebben ontleend). Met andere woorden: de tegenstelling tussen Oranje en de regenten bestaat al lang niet meer - tenzij we het Republikeins schertsgenootschap van Martin van Amerongen c.s. als een regentenclub moeten beschouwen.