De kloof tussen Calvijn en Oranje
‘Een echte calvinist is tegen de monarchie.’ Van zo'n uitspraak schrik je toch even, vooral wanneer je die leest in een christelijke krant als het Nederlands Dagblad. De calvinisten hadden immers, onder de kreet ‘God, vaderland en Oranje’, van de liefde voor het koningshuis min of meer een monopolie gemaakt?
Ook Thijs Wöltgens, vroeger voorzitter van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer en nu burgemeester van Kerkrade, leeft nog in die illusie, blijkens een artikel van hem in het Algemeen Dagblad (28 april), waarin hij schrijft dat, behalve de ‘bezittende klasse’, alleen de ‘calvinistische kleine luyden’ oorspronkelijk geporteerd waren voor het koningshuis.
Maar wat weet een Limburger van het calvinisme af? Evenveel waarschijnlijk als een calvinist van Limburg. Hoe het ook zij, in het Nederlands Dagblad van 2 mei legt Hans Vollaard, politicoloog aan de Universiteit Leiden en duo-raadslid voor de ChristenUnie/SGP in Leiden, onder de uitspraak waarmee dit artikel begint, haarfijn uit dat Calvijn ‘weinig op had met de monarchie’.
Voor een wereldlijke regering zag Calvijn ‘liever magistraten die elkaar kunnen beheersen’, dan een monarch. Het waren volgens Vollaard ‘protestantse magistraten’ die, na de afzwering van Philips II, de Republiek der zeven verenigde provinciën uitriepen (maar wel nadat de soevereiniteit eerst aan de koning van Frankrijk en vervolgens aan de koningin van Engeland was aangeboden!). ‘Ook calvinisten in Engeland (met Oliver Cromwell) en de Verenigde Staten zouden later de republiek, en dus niet de monarchie, uitroepen’, schrijft hij. Ook hier gaat Vollaard een beetje kort door de bocht, want de Amerikaanse founding fathers waren heus niet allemaal stoere calvinisten.
Maar het is mij er niet om te doen een historisch dispuut met hem te houden, maar om te signaleren dat er ook onder de calvinisten mensen zijn die, laten we zeggen: genuanceerd over de monarchie denken. Het eind van zijn artikel liegt er niet om: ‘Als de Nederlandse monarchie verwordt tot een feestpaleis met hossende vorsten of een bron van tirannie, dan mogen onderdanen van Calvijn daartegen protest aantekenen.’ (Let op dat onderdanen van Calvijn, niet van de koning dus!)
Toevallig - of eigenlijk helemaal niet toevallig - had de andere christelijke krant, het Reformatorisch Dagblad, op 28 april een soortgelijk, zij het wat kalmer, artikel over de monarchie geplaatst, van de hand van dr. C.S.L. Janse. Ook hij wijst erop dat het volgens Calvijn zelden voorkwam ‘dat de koningen hun wil zo matigen dat hun wil nooit van rechtvaardigheid en recht afwijkt’. En ook hij laat zich minder lyrisch uit over het Oranjehuis. Hij citeert vervolgens een eerder artikel in het RD, waarin gezegd wordt: ‘Prinses Wilhelmina was een aanhanger van Soendhar Singh. Prinses Juliana heeft bijna alles geloofd. Koningin Beatrix bezocht, toen ze nog op kasteel Drakensteyn woonde, regelmatig evangeliegemeente “In de Ruimte” te Soest van voorganger Herman ter Welle. En Irene van Lippe-Biesterfeld praat tegen bomen’ (na eerst tot het rooms-katholicisme te zijn overgegaan, mogen we erbij zeggen).
Weliswaar distantieert Janse zich enigszins van de wel ‘zeer bonte kleuren’ waarin hier het geloofsleven van de Oranjes werd geschilderd, maar toch kan hij niet nalaten er nog aan toe te voegen dat prinses Margriet deel uitmaakt van een ‘huisgemeente rond de vrijzinnige Anne van der Meiden’. En zijn facit liegt er evenmin om: ‘Zowel qua leer als leven bestaat er een grote kloof tussen het vorstenhuis en de gereformeerde gezindte.’
Die kloof, zij het misschien niet altijd even groot, heeft altijd bestaan - althans sinds het Oranjehuis een koningshuis is geworden, dus sinds 1815. De eerste gereformeerden, de Afgescheidenen, werden onder de eerste koning, Willem I, vervolgd, en als het aan hun grote voorman, Abraham Kuyper, had gelegen, was Nederland een republiek met Oranje gebleven. Toen hij minister-president was (1901-1905), was zijn verhouding tot koningin Wilhelmina berucht slecht.
Pas onder de dreiging van het opkomende socialisme hebben de gereformeerden zich onvoorwaardelijk rond de troon geschaard en is de kreet ‘God, vaderland en Oranje’ ontstaan. Om dezelfde reden zijn ook de rooms-katholieken, op bevel van hun bisschoppen, aanhangers van Oranje geworden. En tenslotte zijn de sociaal-democraten gevolgd, zij het onder een andere bedreiging, die van Hitler.
En de liberalen? Toen hun invloed in het laatste kwart van de negentiende eeuw begon af te nemen, zochten ook zij steun bij de monarchie. Zij, en niet de christelijken, zijn zelfs de uitvinders van de Koninginnedag, zoals H. te Velde aantoont in zijn boek over liberalisme en nationalisme in Nederland (Gemeenschapszin en plichtsbesef, 1992). Hierover misschien een volgende keer nader.
Hier nog een aardige opmerking van dr. Janse uit zijn artikel in het RD. Hij schrijft ‘dat de lagere klassen zich gemakkelijker laten imponeren door het sprookje van de monarchie (zoals het wel genoemd wordt) dan het meer intellectuele deel van de bevolking [...]
Vandaar dat de PvdA, waarvan de kiezers in sociaal opzicht een dwarsdoorsnede vormen van de bevolking, zich inzake de monarchie voorzichtiger opstelt dan D66. Een arbeiderspartij als de CPN gaf in de naoorlogse jaren ook minder blijk van antimonarchale gevoelens dan de PSP.’
Deze observatie voorspelt niet veel goeds voor de voorstellen van de D66'er Thom de Graaf. Zijn leermeester aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, de hoogleraar staatsrecht C. Kortmann, voorziet dan ook dat de door hem ontketende discussie over de monarchie zal doodbloeden, ‘zeker in de Tweede Kamer’ (Het Parool, 29 april).
NRC Handelsblad van 05-05-2000, pagina 7