Antiquaria
Old men forget. Zo luidt de titel van de memoires van de Britse politicus-diplomaat Duff Cooper. Maar als die titel waarheid bevatte, zou hij die memoires niet geschreven hebben. De herinneringen van oude mannen zijn dan ook niet zozeer lacuneus als wel foutief. Dat is trouwens een hebbelijkheid waaraan niet alleen oude mannen lijden.
Van de zomer heb ik enkele artikelen geschreven met jeugdherinneringen. Sommige van die herinneringen blijken niet te kloppen met de werkelijkheid, en aangezien ik liever niet iets in de krant schrijf dat in strijd is met de feitelijkheid, voel ik mij in zo'n geval verplicht tot correctie over te gaan, al is het geval nog zo onbelangrijk. En ik waarschuw u: die gevallen zijn onbelangrijk.
Het eerste betreft een gebeurtenis uit mijn Leidse studententijd, waaraan ik werd herinnerd toen ik in een krant een foto zag staan die de uitzinnige vreugde op Sociëteit Minerva afbeeldde uitgelokt door het bericht dat in 1938 de dreigende oorlog niet doorging, omdat Engeland en Frankrijk in München voor Hitler hadden gecapituleerd.
Op die foto meende ik, zo schreef ik hier op 31 augustus, ook Erik Hazelhoff Roelfzema te herkennen, die later als ‘soldaat van Oranje’ een heldenrol zou spelen in de Tweede Wereldoorlog. Hij was een jaar tevoren, dus in 1937, in Leiden aangekomen en had, zo schreef ik ook, een moeilijke groentijd gehad, omdat hij al bekend was om een boek dat hij geschreven had over een reis door Amerika. Zo'n heerschap zouden ze in Leiden wel eens klein krijgen.
Althans, dat was mijn herinnering. Maar zij klopte niet. Niet dat hij geen boek over een Amerikaanse reis heeft geschreven. Dat heeft hij wel degelijk gedaan. Het draagt de titel Rendez-vous in San Francisco. Maar...die reis heeft hij in 1938 ondernomen, dus niet voordat, maar nadat hij in Leiden was aangekomen. Als hij een zware groentijd heeft gehad, dan kan dat niet vanwege dat boek zijn geweest.
De eerste druk van dat boek verscheen dan ook in 1939. Zo staat het in Brinkman's Catalogus van Boeken en Tijdschriften 1936-1940, en in het boek zelf - dat ik niet geraadpleegd had - vertelt Hazelhoff Roelfzema dat hij die reis in de zomer van 1938 heeft ondernomen. Ik was dus afgegaan op mijn gebrekkig geheugen.
Maar heeft hij dan in 1937 dan toch wel een zware groentijd gehad? Dat valt wel mee, want in een interview met Bibeb in Vrij Nederland (17 oktober 1987) zegt hij: ‘Ik vond het belabberd, maar had het geluk de eerste dag een soepterrine naar m'n kop te krijgen. Veel bloed en daarna een indrukwekkend verband; niemand mocht mij meer aanraken.’ Ook hier was mijn herinnering foutief, want ik schreef dat hij een glas bier naar zijn hoofd geslingerd had gekregen.
In hetzelfde interview vertelt hij ook dat hij, ‘net zeventien’, met een kolenboot naar Zuid-Amerika was gegaan. Dat moet dus in 1934 zijn geweest (want hij is op 3 april 1917 geboren). Hij was dus al vóór zijn studententijd avontuurlijker dan de meeste Leidse studenten waren, en misschien had dàt hem al een zekere faam bezorgd, die afgestraft diende te worden.
Tweede correctie. Op 7 september schreef ik, naar aanleiding van de verhalen over de Argentijnse vriendin van prins Willem-Alexander - over wie je nu niets meer hoort - dat zij waarschijnlijk behoorde tot die rijke Argentijnse families die vroeger hun kinderen naar Franse of Zwitserse kostscholen plachten te sturen, waarover Valéry Larbaud schrijft in zijn roman A.O. Barnabooth.
Dat laatste nu is onjuist. Larbaud schrijft wel over die families (althans over die kinderen), maar niet in Barnabooth, maar in Fermina Marquez (1911), dat in 1935 bij A.A.M. Stols in Nederlandse vertaling (van E. du Perron) verscheen. Het boek speelt in een Franse kostschool, waarin de elite gevormd werd door [...]
‘[...] zoons van reders uit Montevideo, van guanohandelaars uit Callao, of van hoedenfabrikanten uit Ecuador’, die ‘zich, in heel hun persoon en op elk ogenblik van hun leven, de nazaten der Conquistadors’ voelden. ‘De eerbied die zij betoonden voor het Spaanse bloed - ook wanneer dit, als bij de meesten onder hen, een beetje gemengd was met indianenbloed - was zo groot dat elke adellijke trots, dat elk kastefanatisme kleinzielig leek, vergeleken bij dàt gevoel, bij die zekerheid boeren van Castilië of Asturië tot voorvaders te hebben.’
Die passage was kennelijk in mijn hoofd blijven hangen na lezing van dat boek in mijn jeugd, maar mijn herinnering was toch in zoverre verkeerd dat ik die passage plaatste in een ander boek dan waar die passage in werkelijkheid staat. En: Argentijnen komen in die passage helemaal niet voor... Die zijn, als ik goed ben ingelicht, nog trotser dan die jongens uit Uruguay, Peru en Ecuador die Larbaud beschrijft. Een goede Argentijn kijkt daar diep op neer.
Ten slotte. Op 20 augustus beschreef ik hoe ik de capitulatie van Nederland op 14 mei 1940 beleefde in Baambrugge, waar ik als militair ingekwartierd was in het idyllische huis aan de Angstel waar de grafica Tine Baanders woonde met haar vriendin, de Duitse schilderes Dora Castell. Ik vroeg mij af wat er met haar sindsdien gebeurd was (Tine Baanders overleed in 1971).
Dat weet ik intussen. Zij is na de oorlog in de Dordogne gaan wonen en is, blijkens een overlijdensannonce die mij toegestuurd werd, op 23 april 1972 in Maastricht overleden, 74 jaar oud. Wat ik nu nog graag zou willen weten, is waar er nog schilderijen van haar te zien zijn - behalve twee familieportretten uit 1937 die zich in particulier bezit in Weert bevinden.
Overigens ben ik nog één keer in dat huis aan de Angstel geweest. Dat was enkele maanden na de capitulatie, op een fietstocht die ik met een vriend in de buurt van Amsterdam maakte. Tine Baanders ontving ons vriendelijk, maar Dora Castell liet zich verontschuldigen: zij was aan het schilderen (een geldig excuus). In plaats van haar ontmoetten wij in de theekoepel in de overtuin de in de vooroorlogse bohème van Amsterdam bekende schrijver J.K. Rensburg.
In mijn, eveneens vooroorlogse, Winkler Prins staat dat hij toen al ‘weinig bekend en zelfs miskend’ was, maar niettemin een ‘talentrijk kunstenaar’, ja een ‘man van geniale gedachten’. Ik herinner mij hem van die ene keer inderdaad als een curieuze figuur, maar mijn vriend had onmiddellijk contact met hem. Zij spraken over Dante, die Rensburg had vertaald.
Rensburg is in Sobibor omgekomen. En mijn vriend? Die is in juli 1943 gefusilleerd. Hij was een begaafde, belezen jongen, student Arabisch en Perzisch. Laat ik hier zijn naam aan de vergetelheid ontrukken: Robert Blaauw.
Rob was overigens een neef van een andere student die op die foto staat waarover ik het in het begin van dit artikel had. Deze zou als SS'er aan het Oostfront sneuvelen, evenals zijn jongere broer. Robs moeder, wier tweede zoon meer dood dan levend uit een concentratiekamp zou komen (en in 1947 in Indonesië zou sneuvelen), zou de moeder van die twee gesneuvelde SS'ers, na haar internering, in huis opnemen. Lotgevallen van een generatie.
Ik dank allen die mij, met hun brieven en hun speurwerk, geholpen hebben mijn herinneringen te corrigeren.
NRC Handelsblad van 05-11-1999, pagina 9