Ik herinner mij... III
In de tweede aflevering van mijn jeugdherinneringen (27 juli) schreef ik dat ik als kleine jongen in bed liggend zondagavond hoorde roepen: ‘De Cetem!’ Dat was een krant die alleen op zondagavond verscheen, meestal met sportuitslagen. Verscheidene lezers wisten mij te vertellen dat er onder de kop stond: ‘Alle uitslagen’. Vandaar de toenmalige verwensing: ‘Krijg de cetem!’
Intussen ben ik erachter gekomen wat Cetem betekende. Het is een afkorting van Centraal Telefonisch Mededeelingsbureau, een bedrijf opgericht door Simon S. Weyl, dat bemiddelde in handelstransacties en een berichtendienst onderhield. Ik ontleen dit aan een artikel van Maurits Verhoeff in het (niet meer bestaande) tijdschrift Het Oog in 't Zeil (juni 1992). Daarin wordt er ook aan herinnerd dat jongens vaak de venters achterna liepen en riepen: ‘De Cetem, de Cetem, steek 'm in je reet en vergeet 'm.’ Die jongens moeten ouder zijn geweest dan ik, want ik lag al in bed.
Ik vertelde ook dat op zondagochtend de stilte vaak doorbroken werd door de roep van (joodse) venters: ‘Aarbeije! Aarbeije!’ Wat ik vergeten was, is dat een nicht uit Duitsland, die bij ons logeerde, verontrust aan het ontbijt kwam. Ze had arbeiders horen roepen: ‘Arbeit! Arbeit!’
Nog een nagekomen herinnering aan mijn reis door Duitsland waarover ik in de eerste aflevering schreef. Ik kende nog geen Duits (dat kreeg je pas in de tweede klas van de middelbare school). In de kiosken zag ik een krant die Völkischer Beobachter heette. Ik vond ‘Beobachter’ een raar woord en sprak het uit als: Béo-bachter - tot hilariteit van ons Duitse dienstmeisje. (Het was de tijd dat vele mensen nog - veelal Duitse - dienstmeisjes hadden. Toen Hitler aan de macht kwam, moesten ze terug naar huis.)
Ik herinner mij dat ik - ik zat toen al op het gymnasium - een klasgenoot eens een klap in zijn gezicht gaf, omdat hij tegen mij ‘O-Weeër!’ geroepen had. Althans: zo had ik het verstaan, maar hij had alleen maar ‘O, wee!’ geroepen. (O-Weeërs waren mensen die in de Eerste Wereldoorlog, die toen al zo'n vijftien jaar achter ons lag, oorlogswinsten (afgekort: OW) maakten. Blijkbaar werd daar toen nog thuis met afkeuring over gesproken.)
Ik herinner mij dat de rector van het gymnasium tegen mijn vader, waarschijnlijk op een ouderavond, van mij had gezegd dat ik een dilettant was. Dat briefde mijn vader aan mij over. Ik wist niet eens wat het woord betekende, maar begreep wel dat het geen compliment was. Dat ik later de journalistiek in zou gaan, is dus niet zo vreemd. (Die rector was de classicus dr. L. Alma, van wie ik veel heb geleerd, o.a. Nederlands. Hij eiste van zijn leerlingen dat zij het Latijn, dat hij doceerde, in goed Nederlands vertaalden.)
Ik herinner mij dat ik na het eindexamen met twee vrienden naar Griekenland ging, waar we een week of vier rondreisden. Een keer zouden we met een in Griekenland wonende Nederlander die alpinist was, de Parnassus beklimmen. De nacht tevoren brachten wij door in een hotelletje in Delphi om de tocht in alle vroegte te kunnen beginnen. Die nacht echter werd er in Athene een staatsgreep gepleegd. Onze gids vond het nodig onmiddellijk terug te keren, zodat de Parnassus onbeklommen bleef, althans door ons.
Het was de staatsgreep van generaal Metaxas. Ik kan me niet herinneren dat die in Nederland evenveel verontwaardiging wekte als de staatgreep van de kolonels 31 jaar later. Metaxas werd vier jaar later zelfs een soort van held: onder hem slaagden de Grieken erin de Italianen, die hun land waren binnengevallen, terug te slaan naar hun uitvalsbases in Albanië. Dat was voor de Nederlanders, die eerder dat jaar door de Duitsers waren overvallen, het eerste vrolijke bericht. Ik herinner mij dat, misschien een jaar vóór de Duitse overval, een studentenhockeyteam uit Duitsland op bezoek was in Leiden, waar ik toen studeerde. Na de wedstrijd volgden borrel en diner op sociëteit Minerva. Rond een andere tafel in de zaal zat een gezelschap dat zich voor die gelegenheid met feestneuzen had gesierd. Om de vijf of tien minuten ging een hunner op de tafel staan, toegejuicht door de anderen, die ‘Sieg Heil! Sieg Heil!’ riepen. De Duitsers keken besmuikt. Leiden, althans het Leids Studenten Corps, was volstrekt apolitiek. Wat in Duitsland gebeurde was ver weg en werd gek gevonden. Maar was het in andere corpora, behalve misschien in het Amsterdamse, anders? Ik herinner mij een ander teken van die - nu zouden we zeggen: onverantwoordelijke - zorgeloosheid. De Duitsers waren Polen binnengevallen. Op het mededelingenbord in de gang van de sociëteit had iemand de voorpagina van een Duitse krant - misschien wel de Völkischer Beobachter - geprikt, waarop in koeienletters stond: ‘Lodz gefallen!’ Ook dat was als grap bedoeld, namelijk een toespeling op de vooral door adel bevolkte jaarclub uit het Utrechtse Studenten Corps die Lots heette (misschien nog wel heet). Na mei 1940 werd die luchthartigheid niet voortgezet. Het LSC werd trouwens in december van dat jaar verboden, en vele van zijn leden gingen in het verzet.
Ik herinner mij dat in de redactievergadering van het orgaan van het LSC eens in de zoveel tijd de volgende motie werd aangenomen: ‘Het intellectuele peil van het gemiddelde corpslid kan niet laag genoeg aangeslagen worden’ (let wel: niet: intelligentie, maar: intellectuele peil). Ik vrees dat daar wel een grond van waarheid in stak, hoewel het natuurlijk (weer) als grap bedoeld was. Ik vrees ook dat het in de andere corpora, opnieuw met de mogelijke uitzondering van Amsterdam, niet veel anders was. Overigens heb ik geen spijt van mijn Leidse tijd.
Ik herinner mij dat ik na mijn kandidaatsexamen een paar maanden in Parijs woonde, waar ik colleges liep en mij verder in het Frans bekwaamde. Mijn Franse leraar opende mij de ogen voor de mogelijkheid dat de gezworen vijanden Hitler en Stalin tot een akkoord zouden komen. Niemand geloofde daarin of had zelfs maar aan die mogelijkheid gedacht, maar ruim een jaar later was het zover en kon Hitler de oorlog beginnen. (Die Franse leraar heette Paul Eyquem en had in de Eerste Wereldoorlog in Nederland gewerkt als voorlichter van het Franse gezantschap. H.P.L. Wiessing schrijft over hem in zijn mémoires, Bewegend portret, 1960.)
Ik herinner mij dat ik door een Italiaanse stad wandelde. Ik sloeg een hoek om en zag een toren. Mijn eerste reactie was: ‘Hé, die toren staat scheef.’ Het was in Pisa. Enige dagen later kreeg ik een telegram. Ik werd opgeroepen voor de militaire dienst.
NRC Handelsblad van 03-08-1999, pagina 7