Nog een rapport voor de la?
In een vroeger leven ben ik lid geweest van verscheidene commissies die de opdracht hadden een rapport uit te brengen over een bepaald onderwerp - in mijn geval meestal op het gebied van veiligheids- of buitenlands beleid. Die opdracht kwam hetzij van een minister hetzij van een niet-gouvernementele organisatie.
De illusie dat zo'n rapport, waar vaak enkele jaren aan gewerkt was, enige invloed op het beleid zou uitoefenen, ja überhaupt gelezen zou worden door mensen die met dat beleid te maken hadden, heb ik nooit gekoesterd. Ministers hebben het te druk voor het lezen van zulke rapporten, Kamerleden meestal ook, en ambtenaren weten het altijd beter dan de schrijvers van zo'n rapport, dat dan ook vrijwel gedoemd is in een la te verdwijnen.
Dat dit zo is werd drie jaar geleden bevestigd door een gewezen hoge ambtenaar van Buitenlandse Zaken, die over een rapport dat in opdracht van de Vereniging voor Internationale Rechtsorde was uitgebracht over ‘de mensheid en haar bewapening’, schreef dat het in de publieke discussies ‘helaas geen werkelijke rol gespeeld’ had (F.J.A. Terwisscha van Scheltinga in Internationale Spectator, mei 1996).
De desbetreffende ambtenaar was nota bene (zoals hij trouwens ook mededeelde) lid van die commissie geweest. Hij had dus, om zo te zeggen, het rapport aan zichzelf helpen schrijven, want hij was de belangrijkste raadgever van de minister op dit gebied. Kamerleden waren ook vaak lid van zo'n commissie, en zo draait de discussie, als die er al is, in een kringetje rond.
Heb ik spijt van de vele uren die ik als lid van zo'n commissie versleten heb? Nee, want medewerking aan zo'n rapport dwingt je tot nadenken over het desbetreffende onderwerp, en je neemt kennis van soms interessante visies van je medeleden, en van de ambtenaren die als deskundigen aan de commissie zijn toegevoegd, ontvang je soms nuttige informatie. Maar voor deze nuttige bijeffecten is de opdracht voor het rapport natuurlijk niet gegeven.
Een ander nadeel dat bijna inherent is aan zulke rapporten, is dat ze op het ogenblik van verschijning vaak bijna alweer achterhaald zijn door de gebeurtenissen. Daar kunnen de opstellers van zo'n rapport niets aan doen. Hun mag er dan ook geen verwijt van gemaakt worden, maar een beetje frustrerend is het wel.
Dit lot heeft enigszins het rapport getroffen dat in opdracht van de Atlantische Commissie geschreven en tien dagen geleden uitgekomen is over ‘NAVO na negenennegentig: opgaven voor het Nederlands veiligheidsbeleid’. Het woord ‘Kosovo’ komt er niet in voor. Begrijpelijk, want het rapport was kennelijk afgesloten toen die crisis uitbrak, maar het is duidelijk dat, hoe die crisis ook afloopt, zij ingrijpende gevolgen zal hebben voor de NAVO.
Wanneer het rapport vaststelt: ‘De NAVO heeft laten zien dat zij ook na de Koude Oorlog bestaansrecht heeft en om kan gaan met de nieuwe veiligheidssituatie’, dan moet daar dan ook, ruim vier weken na het begin van de bombardementen op Servië, op z'n minst een vraagteken achter gezet worden. Ook een opmerking over de ‘verminderde aandacht van de Verenigde Staten voor Europa’ komt in een ander licht te staan nu de Verenigde Staten het leeuwendeel van de operaties tegen Servië - hoe men daar ook tegen aan mag kijken - op zich hebben genomen. Dat wil niet zeggen dat die aandacht blijvend zal zijn. Dat hangt voor een belangrijk deel af van de vraag of de Europese leden van de NAVO in staat en bereid zullen blijven de Verenigde Staten te volgen.
Over die Amerikaans-Europese samenwerking zegt het rapport één zeer juist ding: ‘Amerikanen begrijpen de Europese wens om te komen tot een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Maar de Europeanen maken het ingewikkelder door te suggereren dat dit nu al bestaat. Washington weet, net als elke Europese hoofdstad, dat dit niet het geval is.’ Hoelang kan dit kiekeboespelen - of wederzijds huwelijksbedrog - volgehouden worden? Op een goed ogenblik wreekt het zich.
Toch spreekt het rapport zichzelf hier enigszins tegen. In de zojuist geciteerde passage spreekt het van de Europese wens om te komen tot een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, maar elders zegt het meermalen dat in Europa de ‘politieke wil ontbreekt’ om zo'n beleid tot stand te brengen. Of is er een verschil tussen wens en wil?
Overigens is het onjuist, en een bewijs dat er over de ware oorzaak niet diep genoeg is nagedacht, het feit dat er nog geen gemeenschappelijk Europees buitenlands en veiligheidsbeleid is, toe te schrijven aan een gebrek aan politieke wil. Het is veel erger: er is een gebrek aan politiek vermogen.
Politieke wil is er nog wel, maar in een democratie is iedere politicus in laatste aanleg afhankelijk van zijn electoraat. Hij kan niet verder springen dan dit hem toelaat. In abstracto zal dat electoraat ook wel instemmen met het beginsel van een gemeenschappelijk Europees beleid, maar zodra dat beleid een koers bepleit die dat electoraat vreemd is of het verplichtingen oplegt die het niet lust, zal het zich afkeren van de politicus die dat beleid bepleit of heeft bepleit. Uiteindelijk is misschien de democratie het grootste struikelblok op weg naar zo'n gemeenschappelijk beleid.
Met andere woorden: ‘gebrek aan politieke wil’ is een te gemakkelijke zondebok. De ‘zonde’ ligt niet bij de bok, ook niet bij deze of gene politicus, maar is ingebakken in het politieke systeem - zoals (volgens de Heidelbergse catechismus) de erfzonde in de mens. Ook in de politiek is de geest soms willig, maar het vlees zwak.
Het rapport lijkt zich elders ook nog tegen te spreken. In de samenvatting wordt gezegd dat ‘de afgelopen jaren de bilaterale banden (van Nederland) met de buurlanden geïntensiveerd’ zijn. Onze buurlanden zijn Duitsland en België, maar van onze banden met België wordt niet gerept. Een nieuw bewijs van Nederlandse veronachtzaming van onze zuiderbuur?
Wél wordt gerept van onze banden met Frankrijk, maar daarvan wordt weer gezegd dat ‘deze aan weinig verandering onderhevig zijn’ geweest. Rara, hoe klopt dat met die geconstateerde intensivering?
En om de verwarring nog groter te maken zegt het rapport: ‘De nieuwe minister van Buitenlandse Zaken (Van Aartsen) heeft overigens aangegeven zich ook weer specifiek te richten op de transatlantische betrekkingen.’ Zo blijft er niets over van die geconstateerde intensivering van de betrekkingen met de buurlanden - wat die ook waard moge zijn geweest.
NRC Handelsblad van 30-04-1999, pagina 7