Over een ‘uitglijer’
Terecht tikt drs. W.S. Huberts, wiens fascinatie door het verschijnsel van intellectuele en artistieke collaboratie ik deel - hij is auteur van verscheidene studies over schrijvers die in de oorlog ‘fout’ waren - mij in de krant van 27 juli op de vingers. Wat had ik misdaan? Ik had op 21 juli geschreven dat de bekende literatuur-historicus Garmt Stuiveling (1907-1985) ‘zelden wordt genoemd zonder dat herinnerd wordt aan de uitglijer die hij, zoals zovelen, in het begin van de (Duitse) bezetting heeft begaan’.
Ik schreef dit terloops bij een aanhaling van wat Stuiveling eens over de Camera Obscura had gezegd. Dat citaat had ik gevonden in een artikel van Xandra Schutte in de Groene Amsterdammer. Zij herinnerde echter niet aan Stuivelings ‘oorlogsverleden’, en dat vond ik nogal merkwaardig, te meer omdat de Groene daar tien jaar eerder wèl stevig over had uitgepakt.
Drs. Huberts nu wijst mij er in zijn brief op dat er van een ‘uitglijer’ van Stuiveling geen sprake is geweest. Dat Stuiveling zelden wordt genoemd zonder dat er aan die zogenaamde uitglijer wordt herinnerd en dat in het begin van de bezettingstijd ‘zovelen’ zich aan uitglijers hebben bezondigd, bestrijdt hij niet. Het gaat om het woord uitglijer, op Stuiveling toegepast.
Ik had niet ‘gemakzuchtige roddels en kwaadaardige laster’ mogen napraten en kunnen weten ‘hoe de vork werkelijk in de steel zit’. Hoe had ik dit kunnen weten? Welnu, het stond haarfijn in het boekje van Martien J.G. de Jong (hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Louvain-la-Neuve) Liever waarheid dan sensatie.
Dit boekje, dat enkele gevallen van ‘valse geschiedenis over de Tweede Wereldoorlog’ behandelt, heb ik onmiddellijk op de Koninklijke Bibliotheek geraadpleegd. Het blijkt in 1990 uitgegeven te zijn bij De Prom te Baarn en, zo staat in de catalogus vermeld, in een oplage van duizend exemplaren verschenen. Blijkbaar was mij tot dusver geen van die duizend exemplaren onder ogen gekomen. Vandaar mijn fout.
De Jong gaat in zijn boekje na in hoeverre de beschuldigingen juist zijn waarmee Stuiveling na de oorlog geconfronteerd werd, namelijk dat hij in de zeventiende druk van C.G.N. de Vooys' Historische schets van de Nederlandse letterkunde, waaraan hij meegewerkt had, toegegeven had aan de wens van de bezetter (of zijn Nederlandse handlangers) om bij toen nog levende schrijvers te vermelden dat zij jood of communist waren.
Daarmee zou Stuiveling het leven van die schrijvers in gevaar hebben gebracht. Sommigen spraken zelfs van denunciatie of aangeven (bij de Duitsers). Een ereraad, op verzoek van Stuiveling zelf gevormd, besloot in 1955 dat hij, hoezeer ook te goeder trouw, ‘laakbaar’ was geweest, en sindsdien was die smet aan hem blijven kleven.
De Jong nu is in de archieven, o.a. van Wolters-Noordhoff, uitgever van de Schets gedoken en is tot de bevinding gekomen dat die beschuldigingen nergens op slaan. Integendeel, het blijkt dat De Vooys en Stuiveling juist geweigerd hebben te voldoen aan de eisen van het onder de NSB'er Goedewaagen staande Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
De eisen die ons hier vooral interesseren, waren dat in de herdruk van de Schets het aantal joodse dichters zou worden teruggebracht tot ‘de volstrekt onmisbaren’ en dat er bij joodse schrijvers steeds zou worden gewezen op hun afkomst en eventueel op ‘de weerklank van hun ras in hun werk’.
Stuiveling schreef aan de uitgever dat het hem onmogelijk was aan die eisen te voldoen ‘zonder in conflict te komen met de primaire eisen van wetenschappelijke objectiviteit’. Als dan een veto over de herdruk zou worden uitgesproken, ‘blijft de Schets dus tot verder order on-herdrukt’.
Ook de Vooys stond op dit standpunt: als de eisen onverkort zouden worden gehandhaafd, ‘zouden wij liever ons boek zien verdwijnen dan ons wetenschappelijk en paedagogisch geweten geweld aan te doen’. (De Vooys was de auteur van de Schets, Stuiveling slechts medewerker; des te merkwaardiger dus dat na de oorlog de actie zich niet tegen De Vooys, die in 1956 overleed, maar tegen Stuiveling richtte.
In de zeventiende druk werd het aantal joodse schrijvers niet teruggebracht tot ‘de volstrekt onmisbaren’, maar zelfs vergroot. Stonden er in de zestiende druk (1939) vier joodse schrijvers, nu werden er tien vermeld. Zeker, hun afkomst werd erbij vermeld, maar dat was ook in de laatste vooroorlogse druk gebeurd en zou eveneens in de eerste naoorlogse druk (1946) gebeuren, zoals bij andere auteurs vermeld was dat ze protestant, katholiek, socialist of communist waren. De Vooys en Stuiveling hadden geen bezwaar dit ook in de zeventiende druk te doen, ‘aangezien dit feit voor ons geen disqualificatie betekent’.
Omdat het departement ten slotte akkoord ging met een onverkorte herdruk, dus met de weigering van beide auteurs zich naar zijn wensen te voegen, beschouwden beide auteurs, beschaamd te zijn over die herdruk, die druk (aldus De Jong) ‘als een soort triomf op de censuurbeperkingen van de bezettende macht (...). Zij meenden dat ze de nazi's te slim waren af geweest (...).’
De Jong geeft in zijn boekje nog meer details over de zaak-Stuiveling, maar mij dunkt dat met mijn weergave voldoende is aangetoond dat mijn gebruik van het woord uitglijer', toegepast op Stuiveling, zelf een uitglijer was. In hoeverre dit getuigt van ‘een schrijnend gebrek aan fijnzinnigheid’, dat drs. Huberts mij ook voor de voeten werpt, is voor mij moeilijker zelf te beoordelen.
Hoe dit ook zij - ik ben blij in een krant die in een oplage van wel meer dan duizend exemplaren verschijnt, Stuiveling het recht te kunnen doen dat hem toekomt.
NRC Handelsblad van 04-08-1998, pagina 7