De burger en Europa
Wanneer regeerders gaan zeggen dat ze de burgers nauwer willen betrekken bij het beleid, dan hebben ze iets van de vos die de passie preekt. Niet dat ze per se te kwader trouw zijn, maar macht verdraagt nu eenmaal moeilijk pottenkijkers. Dat zien we in het democratische Nederland ook: hoe meer no nonsense regeringen zijn, des te meer worden de zaken in torentjes bedisseld. Het kabinet-Kok is, wat dat betreft, niet anders - om van kabinetsformaties maar niet te spreken.
Nu hebben de regeringsleiders van de Europese Unie in Cardiff besloten dat Europa dichter bij de burger moet worden gebracht. Een aparte top wordt daartoe in oktober in Oostenrijk belegd. Ze waren blijkbaar vergeten dat zoiets al eerder was geweest: na de top van Maastricht in december 1991 vond men ook plotseling dat het volk was vergeten - het Deense nee en het Franse ja tegen Maastricht hadden ze wakker gemaakt - en toen werd er een aparte top in Birmingham ingelast. Weet iemand daar nog van?
Deze keer was het vooral bondskanselier Kohl die de kat de bel aanbond. Ook bij hem waren de motieven niet helemaal zuiver. Hij staat voor verkiezingen en weet dat het onbehagen over Europa in zijn land groeiende is. Bovendien hebben sommige besluiten van de Europese Commissie hem geërgerd. Hij vindt een bondgenoot in president Chirac, die altijd moet bewijzen dat hij voor de nationale onafhankelijkheid opkomt. Tenslotte vond ook Tony Blair dat ‘Europa voor het volk’ mooi klinkt tegenover een publiek van eurohaters.
Dichter bij het volk betekent dus in de praktijk veelal: minder macht aan de Europese instellingen, die de nationale machthebbers - ook de Europeaan Kohl - vaak irriteren. Die poging Brussel (of Luxemburg) in te tomen staat dan onder de leus van subsidiariteit, een begrip ontleend aan de pauselijke encycliek Quadragesimo anno uit 1931, dat iemand - was het premier Lubbers? - tevoorschijn toverde om een impasse op de Maastrichtse top te doorbreken. Het betekent dat het centrale gezag - in dit geval Brussel - zich niet met zaken mag bemoeien die beter nationaal, regionaal of lokaal geregeld kunnen worden.
Dit alles betekent niet dat er geen objectieve reden, ja noodzaak, is de burger dichter bij het Europese gebeuren te betrekken. De armzalige opkomst bij verkiezingen voor het Europese Parlement - zelfs in Nederland, dat zich zo op de borst slaat om zijn Europese gezindheid - bewijst dat. Maar omdat juist dat parlement het zo gruwelijk laat afweten - René Cuperus sprak dinsdag op deze pagina van ‘zijn vrijwel onherstelbaar beschadigde corruptie-imago’ - moeten andere wegen gezocht worden dan versterking van dat parlement.
Het is hier dat een groep die zich noemt Notre Europe, een mogelijke uitweg wijst. Zij stelt voor dat de politieke groeperingen in het Europese Parlement - dus de sociaal-democratische, de liberale, de christen-democratische en andere - ieder een eigen kandidaat voor het presidentschap van de Europese Commissie stellen. De Europese verkiezingen van juni volgend jaar kunnen dan niet alleen gaan over de respectieve programma's, maar ook over personen, wat de aantrekkelijkheid ervan zou verhogen.
Dit voorstel, zo benadrukt de groep, zou geen verandering van de bestaande verdragen betekenen. Eerder speelt het in op de keuzen die in het Verdrag van Amsterdam (1997) zijn gemaakt met betrekking tot vergroting van de rol van het Europese Parlement bij de goedkeuring van de nieuwe president van de Commissie en de vergroting van de rol van de president zelf bij de keuze van de andere leden van de Commissie.
In haar voorafgaande overwegingen signaleert Notre Europe de groeiende kloof tussen enerzijds de toenemende integratie van Europa, voorlopig culminerend in de Economische en Monetaire Unie met haar ene munt, en anderzijds de eveneens toenemende onverschilligheid, zo niet vervreemding jegens Europa die alom te signaleren is. Dat is inderdaad een zorgwekkend verschijnsel. Op den duur zou het hele bouwwerk kunnen instorten.
Teneinde althans de onverschilligheid tegen te gaan acht de groep personalisering van het Europese politieke leven, die op nationaal niveau tegenwoordig norm is, onvermijdelijk. Vandaar het voorstel de verkiezingen voor het Europese Parlement ook te laten gaan over de keuze van de persoon die president van de Europese Commissie moet worden.
Er kunnen bij dit voorstel natuurlijk allerlei vraagtekens gezet worden. Zo'n kandidaat voor het presidentschap moet natuurlijk, eenmaal door zijn politieke groepering benoemd, campagne voeren. Hoe zal hij ooit kiezers op zijn hand krijgen die de taal die hij spreekt, niet verstaan? Anders gezegd: kunnen de burgers, zolang ze elkaars talen niet kunnen verstaan, wel ooit dichter bij Europa betrokken worden?
Een ander probleem stipt René Cuperus aan in zijn hierboven al vermelde artikel in de krant van dinsdag. Hij heeft het over de sociaal-democratische groepering in het Europese Parlement, maar wat hij zegt geldt ook voor de andere: zij is ‘een tamelijk los en vrijblijvend samenwerkingsverband van nationale partijen, dat bekend staat om zijn resoluties met een zo grote algemene deler van standpunten, dat deze zich oplossen in retorische nietszeggendheid’.
Dat komt onder andere doordat er een ‘scheiding der geesten’ bestaat ‘die onderhuids dwars door de Europese sociaal-democratie heenloopt’: de tegenstelling tussen het socialisme van Jospin en dat van Blair. Zelfs in één en hetzelfde land doet zich die scheiding voor: tussen Schröder en Lafontaine in de Duitse SPD. Die scheiding der geesten manifesteert zich vooral in de houding tegenover de nieuwe internationale economie (de zogeheten globalisatie) en de markt.
‘Voor dit type diep ingrijpende verschillen van benadering’ bestaat er, zegt Cuperus (die wetenschappelijk medewerker is van de sociaal-democratische Wiardi Beckman Stichting), ‘niet of nauwelijks een forum voor debat binnen de Europese sociaal-democratie’. Dit werd gisteren bevestigd door de Spaanse oud-premier Felipe González, die op een conferentie van Europese sociaal-democraten in Berlijn zei, dat er geen ‘sociaal-democratisch project voor Europa’ bestond. Maar zoals gezegd, geldt dit, in meerdere of mindere mate, ook voor de andere Europese politieke groeperingen.
In betrekking gebracht tot het voorstel van Notre Europe doet dit verschijnsel deze vraag rijzen: hebben kandidaten die niet alleen geen taal spreken die iedere Europese burger begrijpt, maar ook geen duidelijke standpunten kunnen verdedigen - want de verschillen binnen iedere Europese groepering zijn diep ingrijpend - ooit de mogelijkheid de burger nauwer bij Europa te betrekken?
Zo zijn er nog meer bedenkingen in te brengen, maar zelfs de grootste scepticus zal moeten erkennen dat de ondertekenaars van het manifest van Notre Europe geen dromers zijn. Om er enkele te noemen: Amato (Italiaans oud-premier), Bayrou (Frans oud-minister), Davignon (Belgisch zakenman), Delors (oud-president Europese Commissie), González (Spaans oud-premier), Lubbers, Padoa-Schioppa (lid van het presidium van de Europese Centrale Bank), Pujol (Catalaans premier), Soares (Portugees oud-president), Sutherland (oud-directeur van de GATT), Vranitzky (Oostenrijks oud-bondskanselier). Alleen al daarom verdient het voorstel het, ernstig genomen te worden.
NRC Handelsblad van 19-06-1998, pagina 7