Srebrenica gaat níet weg
Tentoonstellingen bespreken die je zelf niet hebt bezocht, is een hachelijke zaak. Iets anders wordt dat wanneer de tentoonstelling in kwestie geen vragen betreffende haar esthetische betekenis opwerpt, maar vragen van morele aard. Was vroeger de expositie van al te provocerend geachte naakten al een reden om een tentoonstelling te verbieden of althans te censureren, in onze liberalere (of hardere?) tijd is het criterium enigszins verschoven.
Waar hebben we het over? In het museum van het Parc de La Villette te Parijs zijn op dit ogenblik drie tentoonstellingen te zien die, onder de gemeenschappelijke titel 1914-1998, le travail de mémoire, documenten, foto's en kunstwerken tonen die de genocides en massaslachtingen van de wereldoorlogen, Cambodja, Rwanda, Algerije en Bosnië interpreteren.
In Le Monde van zaterdag is één pagina gewijd aan de tentoonstelling over Bosnië: Bosnia avant/après guerre, die foto's toont van de fotograaf Gilles Peress. Als ik het goed begrepen heb, nemen foto's van opgegraven lijken van de vermoorde mannen van Srebrenica een prominente plaats in - een reden dus om speciaal van een Nederlands publiek aandacht voor de tentoonstelling te vragen. Merkwaardig genoeg wordt Nederland op die hele pagina niet één keer genoemd. De vraag wordt eerder ter discussie gesteld of zulke gruwelijke beelden wel tentoongesteld mogen worden in een museum dat zich normaliter aan de kunst wijdt. De foto's schijnen opgehangen te zijn als in een schilderijengalerij, en drie ervan zijn, sterk vergroot, op zeildoek geprojecteerd.
Is hier geen sprake van ‘esthetisering van lijden en obsceniteit’? Gaat de bezoeker niet langzamerhand naar die foto's kijken zoals hij ook naar foto's over archeologische opgravingen kijkt - als een geïnteresseerde intellectueel, afgesneden van de gruwelijke werkelijkheid?
Dat is het standpunt van de door Le Monde ondervraagde kunstenares Sylvie Bocher. Zij is van mening dat zulke foto's eerder onverschilligheid zullen oproepen dan dat zij de herinneringen wakker zullen houden: ‘een morbide esthetiek, waar vooral zij verzot op zijn die zelf nooit in gevaar verkeren.’ Dat standpunt zal zij verdedigen in de eerste van de acht discussies die, te beginnen met 16 april, aan deze en dergelijke vragen gewijd zullen zijn.
Het is te begrijpen dat de fotograaf zelf een heel ander standpunt inneemt. Hij ontkent dat hij als kunstenaar heeft gewerkt. Zijn werk is, zegt hij, dat van een ‘politieke militant’. Het niet-tonen van zulke foto's komt neer op ‘verzwijgen, apathie, schijnheiligheid en leugen’. ‘Dat is een reactionair standpunt, zeer postmodern Amerikaans’ (wat dat ermee te maken heeft, ontgaat me).
‘Die beelden’, aldus Gilles Peress, ‘zijn het resultaat van een dubbele waanzin: die van generaal MladiEÉc, die nog altijd vrij rondloopt, maar in drie dagen achtduizend mensen in Srebrenica heeft laten liquideren, en onze eigen waanzin - vooral van ons Fransen - die dit wisten en niets gedaan hebben.’ Dat Peress hier niet van een Nederlandse waanzin spreekt, verbaast enigszins, gezien het optreden (of liever: niet-optreden) van juist de Nederlandse blauwhelmen in Srebrenica.
Maar, zo kan daartegenover gesteld worden, hebben, zo kan daaraan toegevoegd worden, in vorige eeuwen schilders niet de gruwelen van eigentijdse oorlogen afgebeeld? We kunnen denken aan Jacques Callot, die de excessen (zouden we tegenwoordig met een eufemisme zeggen) van de Dertigjarige Oorlog in ons geheugen heeft geëtst, of aan Goya en zijn Desastres de la guerra. Hun werken worden toch ook als kunst beschouwd? Of zijn de gruwelen van Bosnië, Rwanda en andere plaatsen te vers om anders dan in de rechtzaal of in redevoeringen herdacht te worden?
En bestaat er niet al ten minste sinds de Eerste Wereldoorlog een literatuur die de gruwelen van de oorlog realistisch beschrijft - om niet te spreken van de vele boeken over Auschwitz en andere vernietigingskampen? Hanteren we dan ook de pudeur als maatstaf? Of worden beeldende kunst en literatuur toch beschouwd als een soort stilering, die de werkelijkheid aanvaardbaarder maakt dan wanneer zij ons rauw wordt vertoond? Het mannelijk nu intégral in de beeldende kunst mag, maar in film of foto nauwelijks (althans van voren). Sinds eeuwen worden in de literatuur sterfscènes beschreven, maar op de televisie vertoond geven ze de kijker het gevoel een voyeur te zijn.
Een andere vraag is: helpt het? Helpt zo'n tentoonstelling om mensen wakker te schudden en herhaling te voorkomen? De mensen die zulke tentoonstellingen bezoeken, behoren doorgaans niet tot het soort waaruit oorlogsmisdadigers voortkomen, en als die er toevallig wèl komen, is het nog maar de vraag of ze erdoor afgeschrikt zullen worden dan wel juist op bepaalde ideeën gebracht.
Dat neemt niet weg dat de Nederlandse overheid, die haar militairen graag vredeshandhavende taken wil laten verrichten, erger dingen zou kunnen doen dan die militairen een bezoekje aan de Parijse tentoonstelling te laten brengen. En als dat niet in het programma zou passen, zou ze nog altijd als memento aan Srebrenica het boek van Gilles Peress kunnen aanschaffen dat in april verschijnt: Les Tombes: Srebrenica et Vukovar (uitg. Scalo, f198,-). Het zou op z'n minst aan het dossier-Srebrenica toegevoegd kunnen worden - als dat tenminste niet gesloten is.
NRC Handelsblad van 31-03-1998, pagina 9